1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Aansprakelijkheid bestuurder BV vóór eerste inschrijving (deel 2)

Aansprakelijkheid bestuurder BV vóór eerste inschrijving (deel 2)

Er is wederom een uitspraak gedaan inzake de aansprakelijkheid van bestuurders van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid voor rechtshandelingen die de bestuurder heeft verricht ná de oprichting van de BV en vóór de inschrijving van de BV in het handelsregister. Artikel 2:180 lid 2 letter a van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dwingendrechtelijk dat bestuurders naast de vennootschap hoofdelijk aansprakelijk zijn voor in voormeld tijdvak verrichte rechtshandelingen.De casus bet...
Leestijd 
Auteur artikel Marèl Baak
Gepubliceerd 11 februari 2011
Laatst gewijzigd 16 april 2018
 

Er is wederom een uitspraak gedaan inzake de aansprakelijkheid van bestuurders van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid voor rechtshandelingen die de bestuurder heeft verricht ná de oprichting van de BV en vóór de inschrijving van de BV in het handelsregister. Artikel 2:180 lid 2 letter a van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dwingendrechtelijk dat bestuurders naast de vennootschap hoofdelijk aansprakelijk zijn voor in voormeld tijdvak verrichte rechtshandelingen.

De casus betrof het geval dat op de dag van oprichting van BV X tevens een geldleningovereenkomst is gesloten tussen BV X en de bank. BV X is 2 dagen later ingeschreven in het handelsregister. Enige tijd later gaat BV X failliet en wordt de bestuurder door de bank aangesproken voor het verlies dat de bank op de geldlening heeft geleden.

Het Hof heeft in hoger beroep geoordeeld dat het beroep van de bank op voormeld artikel 2:180 BW in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De bank wist namelijk dat BV X op de dag van de kredietverlening was opgericht en de bank heeft de notaris toestemming gegeven om het krediet direct na de oprichting beschikbaar te stellen. Daarbij heeft de inschrijving slechts twee dagen na de kredietverlening plaatsgevonden.

De Hoge Raad heeft op 28 januari 2011 in cassatie bepaald dat hoewel artikel 2:180 BW van dwingend recht is, deze bepaling niet altijd door de rechter moet worden toegepast omdat zij niet strekt tot bescherming van algemene belangen van zo fundamentele aard. De redelijkheid en billijkheid kunnen een regel van dwingend recht corrigeren. Wel zijn dan hoge eisen vereist aan de motivering van het rechterlijk oordeel. De Hoge Raad oordeelt dat de door het Hof genoemde omstandigheden geschikt zijn ter motivering van het oordeel dat het beroep dat de bank op deze bepaling heeft gedaan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De Hoger Raad verwerpt het cassatieberoep van de bank.

In het berechte geval liep het voor de bestuurders wederom (zie ook Hof Den Bosch 7 december 2010) goed af. Vanzelfsprekend is het verstandiger om geen rechtshandelingen te verrichten tussen het moment van oprichting en de inschrijving in het handelsregister.