Feiten in deze zaak
De partij die het kort geding initieert is een zorgaanbieder waaraan vier stichtingen en twee b.v.’s verbonden zijn. De zorgaanbieder en zes aangesloten entiteiten (stichtingen) kennen allemaal dezelfde bestuurder. De zorgaanbieder is actief in het sociaal domein en binnen de langdurige zorg. De indicaties voor de Jeugdwet, Wet maatschappelijke ondersteuning en Wet langdurige zorg worden afgegeven op naam van de zorgaanbieder, die de zorg vervolgens - al naar gelang het type zorg - laat uitvoeren door één van de stichtingen op basis van een civielrechtelijke overeenkomst. De zorgaanbieder heeft in deze zaak een aanwijzing van de IGJ gekregen die - kort samengevat - inhoudt dat de zorgaanbieder binnen zeven maanden maatregelen moet treffen om de kwaliteit van de zorgverlening te verbeteren.
Aan de door de IGJ gegeven aanwijzing ligt een kwaliteitsonderzoek van de GGD Gelderland-Zuid en de IGJ ten grondslag. Dat onderzoek is in eerste instantie bij één van de aangesloten stichtingen uitgevoerd waarbij een aantal (kwalitatieve) tekortkomingen is geconstateerd. Die stichting heeft naar aanleiding van de bevindingen van de IGJ een verbeterplan opgesteld waarbij afgesproken werd dat de IGJ na verloop van tijd bij die betreffende stichting een heronderzoek zal uitvoeren. In dit geval breidt de IGJ (onaangekondigd) het heronderzoek uit tot twee andere stichtingen. Omdat de kwaliteit van de zorg niet op orde is, in dit geval bij geen van de drie onderzochte stichtingen, geeft de IGJ een aanwijzing aan de zorgaanbieder. De IGJ is voornemens die aanwijzing te publiceren.
Standpunten partijen
De zorgaanbieder verzoekt de voorzieningenrechter het aanwijzingsbesluit te schorsen. Volgens de zorgaanbieder kunnen de tekortkomingen van de afzonderlijke stichtingen niet aan haar worden toegerekend. Bovendien zou de IGJ alle tekortkomingen ‘op één hoop gooien’ waardoor niet duidelijk is welke tekortkoming bij welke stichting hoort. Daarnaast hebben twee van de drie stichtingen niet de mogelijkheid gekregen een verbeterplan op te stellen aan de hand waarvan een de IGJ een heronderzoek uitvoert. Deze twee stichtingen hebben, met andere woorden, niet de mogelijkheid gehad hun leven te beteren.
De IGJ stelt zich op het standpunt dat zij wel degelijk een aanwijzing mocht geven aan de zorgaanbieder. Deze kwalificeert immers als jeugdhulpaanbieder in de zin van de Jeugdwet, beschikt over een AGB-code en zet de betalingen door naar de stichtingen die de jeugdzorg feitelijk verleent. Weliswaar kwalificeren de aangesloten stichtingen ook als jeugdhulpaanbieder, maar één aanwijzing aan de zorgaanbieder zou uit oogpunt van proportionaliteit en effectiviteit meer aangewezen zijn. Tot slot laat de IGJ weten dat de andere twee stichtingen inderdaad niet de gelegenheid hebben gehad eerst een verbeterplan op te stellen. Maar dat recht vloeit niet voort uit de Jeugdwet en bovendien hebben de stichtingen allemaal voldoende tijd gekregen verbetermaatregelen te treffen.
Uitspraak
De voorzieningenrechter overweegt dat de IGJ ten onrechte een aanwijzing heeft opgelegd aan de zorgaanbieder. De pijn zit voor de voorzieningenrechter met name in het feit dat twee van de drie entiteiten niet de gelegenheid hebben gehad een verbeterplan op te stellen en uit te voeren. Dat recht vloeit niet voort uit de Jeugdwet, maar volgens de kortgedingrechter vloeit dit wel voort uit het beleid van de IGJ. Op basis van dat beleid biedt de IGJ jeugdhulpaanbieders gewoonlijk de mogelijkheid eerst een verbeterplan op te stellen. Daarmee is sprake van een vaste gedragslijn die de IGJ ook jegens alle stichtingen moet hanteren. Tot slot zit er nog een interessante overweging van de voorzieningenrechter in de uitspraak. Volgens de rechter handelt de IGJ onzorgvuldig door een aanwijzing aan de zorgaanbieder te geven en deze te publiceren:
“Het besluit tot het geven van een aanwijzing aan [verzoekster] als geheel en deze te publiceren, treft [verzoekster] als geheel. Het heeft implicaties voor de publieke uitstraling van [verzoekster] als geheel en dus ook op de onderdelen die in het geheel niet onderzocht zijn, [naam] en [naam], en dat acht de voorzieningenrechter gelet op het hiervoor overwogene onzorgvuldig.”
De voorzieningenrechter meent kennelijk dat het niet redelijk is de aanwijzing te publiceren omdat ook andere aangesloten stichtingen, die niet betrokken zijn in het onderzoek, daarvan reputatieschade kunnen ondervinden. Hoewel op zichzelf genomen juist is dat alle aangesloten stichtingen reputatieschade ondervinden van de publicatie, kan naar onze mening ook de vraag worden gesteld of die reputatieschade zwaarder weegt dan het publieke belang dat met de openbaarmaking van de aanwijzing aan de zorgaanbieder is gediend. Dit klemt temeer nu juist uit de aanwijzing zelf de nuance kan worden gehaald dat niet alle aangesloten stichtingen de kwaliteitsregels hebben overtreden. Daarnaast komt het regelmatig voor dat toezichthouders bestuursrechtelijke sancties opleggen aan vennootschappen waaraan verschillende andere entiteiten verbonden zijn, bijvoorbeeld via aandeelhouderschap. Niet in al die gevallen zijn de aangesloten dochtervennootschappen ook betrokken geweest bij het onderzoek of de overtreding. In dat licht is de uitspraak van de voorzieningenrechter enigszins lastig te duiden.