1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. De uitstoting van een aandeelhouder

De uitstoting van een aandeelhouder

Artikel 2:336 BW bepaalt dat een of meer aandeelhouders die alleen of gezamenlijk tenminste een/derde van het geplaatste kapitaal houden, van een aandeelhouder die door zijn gedragingen het belang van de vennootschap zodanig schaadt, dat het voortduren van zijn aandeelhouderschap in redelijkheid niet kan worden geduld, in rechte kunnen vorderen dat hij zijn aandelen overdraagt.Uitspraken over deze zogenaamde "uitstotingsregeling" zijn zeldzaam. Door de geringe jurisprudentie op dit gebied is...
Leestijd 
Auteur artikel Marèl Baak
Gepubliceerd 04 januari 2011
Laatst gewijzigd 16 april 2018
Artikel 2:336 BW bepaalt dat een of meer aandeelhouders die alleen of gezamenlijk tenminste een/derde van het geplaatste kapitaal houden, van een aandeelhouder die door zijn gedragingen het belang van de vennootschap zodanig schaadt, dat het voortduren van zijn aandeelhouderschap in redelijkheid niet kan worden geduld, in rechte kunnen vorderen dat hij zijn aandelen overdraagt.

Uitspraken over deze zogenaamde "uitstotingsregeling" zijn zeldzaam. Door de geringe jurisprudentie op dit gebied is het lastig in te schatten hoe een rechter met een vordering tot uitstoting omgaat. In 2010 zijn echter nieuwe uitspraken gedaan.

De Rechtbank Den Haag heeft op 24 maart 2010 een aandeelhouder tot overdracht van zijn aandelen gedwongen en op 30 maart 2010 heeft de Ondernemingskamer in Amsterdam een vordering tot uitstoting van een aandeelhouder toegewezen.  Wellicht is er nu meer duidelijkheid over hoe de rechterlijke macht met deze uitstotingsregeling omgaat?

Bij de toewijzing van een vordering tot uitstoting zijn twee toetsingscriteria van belang.
Enerzijds moet het gaan om schending van het vennootschappelijke belang.
Anderzijds moet het gedrag van de aandeelhouder zijn verricht in hoedanigheid van aandeelhouder. Gedragingen die niet direct verband houden met het functioneren van de aandeelhouder binnen de vennootschap, kunnen geen aanleiding zijn tot een vordering tot overdracht, ook al zijn de gedragingen wel schadelijk voor de goede naam van de vennootschap. De vraag is of aan deze beide enge toetsingscriteria  wordt vastgehouden.

In voormelde uitspraken wordt enigszins de schijn gewekt dat naast het vennootschappelijke belang, ook de belangen van werknemers, mede-aandeelhouder en crediteuren zelfstandige toetsingscriteria zijn. Artikel 2:336 BW spreekt echter alleen over het belang van de vennootschap, waardoor andere belangen slechts deelbelangen kunnen zijn die onder het begrip vennootschappelijk belang vallen. Daarnaast bevestigen beide uitspraken dat de gedraging van de aandeelhouder moet zijn verricht in zijn hoedanigheid van aandeelhouder, waarmee aan de enge benadering wordt vastgehouden.

Het wetsvoorstel Flex-BV bevat overigens geen voorstel tot aanpassing van de gronden voor uitstoting. Wel maakt de komst van de wetgeving op het gebied van de Flex-BV het mogelijk een vordering tot schadevergoeding in een samenhangende procedure in te dienen. Thans moet daar nog een afzonderlijke onrechtmatige-daadsprocedure voor worden gestart.