1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Eigenaar aansprakelijk voor verontreinigde bodem

Eigenaar aansprakelijk voor verontreinigde bodem

De eigenaar van ophoging met verontreinigd bodemmateriaal kan worden gedwongen om dit te verwijderen. Ook als niet vast staat dat hij wist dat het om verontreinigd materiaal ging. De Raad van State was daar in zijn uitspraak van 1 november 2017 heel kort en stellig over.De gemeente Tytsjerkstradiel liet door een toezichthouder een controle uitvoeren op de opgehoogde percelen. Waarop die controle precies betrekking had, blijkt uit de uitspraak niet. In ieder geval was die controle voor de geme...
Leestijd 
Auteur artikel Maarten Baneke (uit dienst)
Gepubliceerd 07 november 2017
Laatst gewijzigd 16 april 2018
De eigenaar van ophoging met verontreinigd bodemmateriaal kan worden gedwongen om dit te verwijderen. Ook als niet vast staat dat hij wist dat het om verontreinigd materiaal ging. De Raad van State was daar in zijn uitspraak van 1 november 2017 heel kort en stellig over.

De gemeente Tytsjerkstradiel liet door een toezichthouder een controle uitvoeren op de opgehoogde percelen. Waarop die controle precies betrekking had, blijkt uit de uitspraak niet. In ieder geval was die controle voor de gemeente kennelijk aanleiding om een bodemonderzoek te laten uitvoeren. Dat gebeurde in maart 2013. In het opgehoogd materiaal werden negen boringen uitgevoerd, waaruit één mengmonster werd samengesteld. Dat mengmonster werd geanalyseerd. Daarin werd lood aangetroffen, ruim boven de interventiewaarde. Daarop gelastte de gemeente de eigenaar met een last onder bestuursdwang om de verontreinigingen te verwijderen. Die last werd gebaseerd op art. 13 Wet bodembescherming.

Volgens dat artikel moet iedereen die op of in de bodem handelingen verricht zoals omschreven in de artt. 6 tot en met 11 Wet bodembescherming, en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd, alle maatregelen nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om die verontreiniging te voorkomen of ongedaan te maken.

Het ophogen van de bodem valt onder de reikwijdte van de artt. 6 tot en met 11.

De eigenaar stelde beroep in. Krachtens art. 20.1 en 20.3 Wet milieubeheer zoals die op het moment van instelling luidde, kwam dat beroep rechtstreeks bij de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State terecht.

De Raad van State stelde voorop dat, om iemand als overtreder van art. 13 Wet bodembescherming te kunnen aanmerken, het niet voldoende is dat diegene het in zijn macht heeft om de verontreiniging ongedaan te maken. Er moet meer aan de hand zijn: de aangeschrevene moet handelingen hebben uitgevoerd die vallen onder het bereik van artt. 6 tot en met 11 Wet bodembescherming (waaronder het opbrengen van stoffen op de bodem) en die handelingen moeten, als zij door een ander zijn verricht, op één of andere manier aan hem kunnen worden toegerekend. Bijvoorbeeld omdat ze voor hem of ten behoeve van hem of onder zijn verantwoordelijkheid zijn verricht. Zie een eerdere uitspraak van de Raad van State d.d. 6 augustus 2014.

De eigenaar verdedigde zich met de stelling, dat het materiaal steeds was opgebracht door erkende leveranciers en was begeleid met certificaten met betrekking tot de aard en herkomst van de stoffen. De Raad van State verwierp dit verweer, omdat uit die verklaringen en certificaten niet volgde dat de toegepaste stoffen geen lood konden bevatten. Kennelijk hadden de verklaringen en certificaten daar geen betrekking op. Over de toerekening van de activiteiten aan de eigenaar overwoog de Raad van State:

Vast staat dat de stichting reeds eigenaar was van het perceel toen het ophogen plaatsvond. Het ophogen van het perceel heeft plaatsgevonden met medeweten van de stichting als eigenaar en kan haar om die reden worden toegerekend. Dat de stichting niet de opdracht voor het ophogen heeft gegeven, althans facturen voor de geleverde stoffen niet aan haar waren gericht, is niet van belang.

Om die redenen vond de Raad van State, dat de last onder bestuursdwang terecht aan de eigenaar was opgelegd. Een vergaande toepassing van art. 13 Wet bodembescherming.

Enig onderzoek naar de vraag of de eigenaar wist, of redelijkerwijs had kunnen weten dat de opgebrachte stoffen lood of andere verontreinigde materialen bevatten, vindt de Raad van State niet nodig. Het enkele feit dat de betrokkene eigenaar was en dat de stoffen met zijn medeweten zijn opgebracht, maakt dat het opbrengen aan hem toerekenbaar is en dat hij dus met een beroep op de algemene zorgplicht van art. 13 Wet bodembescherming kan worden aangeschreven om de verontreiniging te verwijderen.

Conclusie
Het bestuursrecht kent soms machtige instrumenten. Waar in het burgerlijk recht in dit geval een uitvoerige discussie over de schuld en verwijtbaarheid van de eigenaar zou zijn ontstaan, wordt dat debat hier door de Raad van State met één zin de kop ingedrukt. Het enkele feit dat de ophoging met medeweten van de eigenaar heeft plaatsgevonden, maakt al dat de kwalijke gevolgen van onjuiste materialen ten volle aan de eigenaar kunnen worden toegerekend. De eigenaar wordt gekwalificeerd als overtreder van art. 13 Wet bodembescherming zodat, naar mag worden aangenomen, de kosten van uitvoering van de bestuursdwang – als dat uiteindelijk door de overheid zou moeten worden gedaan – ook voor zijn rekening zouden komen.

Deze vergaande reikwijdte spoort wel met het doel van art. 13 Wet bodembescherming: het is een zorgplicht. De eigenaar van een perceel is niet op grond van art. 13 Wet bodembescherming verantwoordelijk voor verontreiniging die soms letterlijk komt aanwaaien, zoals bijvoorbeeld asbest uit een naburige brand. (wel kan die eigenaar worden aangesproken op grond van art. 1a Woningwet! Zie Raad van State d.d. 18 juni 2014). Maar de eigenaar die toestaat dat zijn percelen worden opgehoogd, moet er zelf voor zorgen dat het materiaal geen verontreinigingen bevat.

Wilt u meer weten over bestuursrecht, milieurecht, ruimtelijke ordening? Neem dan contact op met Maarten Baneke.