1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Gedoogplichten op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht: beperkte toetsing van het minnelijk overleg

Gedoogplichten op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht: beperkte toetsing van het minnelijk overleg

In ons overzichtsartikel over gedoogplichten op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht (BP) noemden wij de verplichting tot minnelijk overleg met de eigenaar als een van de voorwaarden voor het opleggen van een gedoogplicht. In dit artikel gaan wij nader op deze verplichting in. Voordat een gedoogplicht kan worden opgelegd aan een eigenaar dient de minister van Infrastructuur en Milieu te hebben vastgesteld dat de verzoeker om een gedoogplicht een voldoende serieuze en redelijke poging he...
Leestijd 
Auteur artikel Hanna Zeilmaker
Gepubliceerd 29 januari 2014
Laatst gewijzigd 16 april 2018
In ons overzichtsartikel over gedoogplichten op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht (BP) noemden wij de verplichting tot minnelijk overleg met de eigenaar als een van de voorwaarden voor het opleggen van een gedoogplicht. In dit artikel gaan wij nader op deze verplichting in.

Voordat een gedoogplicht kan worden opgelegd aan een eigenaar dient de minister van Infrastructuur en Milieu te hebben vastgesteld dat de verzoeker om een gedoogplicht een voldoende serieuze en redelijke poging heeft gedaan om zelf met de eigenaar tot overeenstemming te komen. In haar uitspraak van 18 december 2013 gaat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitgebreid in op het minnelijk overleg.

Feiten
Aan de orde was het voornemen van de Gasunie om een aardgastransportleiding aan te leggen. De gasleiding, die planologisch mogelijk is gemaakt door middel van een (ten tijde van de uitspraak onherroepelijk) inpassingsplan, komt voor een gedeelte in de grond van derden te liggen. Aan een aantal van deze grondeigenaren, met wie de Gasunie geen overeenstemming heeft bereikt, heeft de minister van Infrastructuur en Milieu een gedoogplicht opgelegd. Hiertegen heeft een aantal grondeigenaren beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De appellanten voeren onder meer aan dat de Gasunie geen serieuze onderhandelingen met hen heeft gevoerd om op minnelijke wijze tot overeenstemming te komen. De Gasunie heeft (zoals zij steeds pleegt te doen) aan de eigenaren een standaardvergoeding aangeboden die agrarisch georiënteerd is, terwijl de percelen een woonbestemming hebben. Als tegenvoorstel hebben de eigenaren aangeboden dat er ten behoeve van de Gasunie een recht van opstal zou worden verleend, op voorwaarde dat de Gasunie een redelijk voorstel tot schadevergoeding zou doen. De eigenaren waren naar eigen zeggen bovendien bereid om een bruikleenovereenkomst met de Gasunie te sluiten.

Het oordeel van de Afdeling
Uitgangspunt: beperkte toetsing
De Afdeling oordeelt, overeenkomstig vaste rechtspraak, dat de minister, wanneer hij een gedoogplicht op legt,  de hoogte van de aangeboden vergoeding niet hoeft te toetsen. Op grond van art. 2 van de BP dient de minister zich ervan te vergewissen dat een serieuze en redelijke poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen. In dit kader dient hij te onderzoeken of de voorstellen tot vergoeding niet op voorhand als onwerkelijk en onredelijk moeten worden aangemerkt.

De Afdeling constateert dat de Gasunie verschillende keren contact heeft gehad met de grondeigenaren. Het feit dat Gasunie hierbij gestandaardiseerde bedragen en overige voorwaarden en bedingen heeft gehanteerd, waarvan zij niet wenst af te wijken, betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat haar voorstel op voorhand als onwerkelijk en onredelijk moeten worden aangemerkt.

In dit kader vindt de Afdeling onder meer van belang dat de door Gasunie gehanteerde bedragen, overige voorwaarden en bedingen tot stand zijn gekomen en jaarlijks worden gewijzigd na overleg met en instemming van LTO-Nederland en dat Gasunie op basis hiervan veelvuldig contracten afsluit met grondeigenaren voor de vestiging van zakelijke rechten.

Dat de percelen een woonbestemming hebben en om die reden een hogere waarde zouden vertegenwoordigen, leidt niet tot een ander oordeel. De vergoeding die de Gasunie heeft aangeboden staat los van de waardebepalende kenmerken van de percelen. Indien het perceel in waarde daalt vanwege de aardgastransportleiding, dan rust op Gasunie de wettelijke verplichting deze te vergoeden. Volgens de Afdeling heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet op voorhand vast staat dat de aanleg en instandhouding van de aardgastransportleiding zullen leiden tot schade aan en waardevermindering van de percelen. De minister heeft zich dus in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat Gasunie dergelijke schade niet op voorhand heeft willen vergoeden, niet betekent dat haar voorstel als onwerkelijk en onredelijk moet worden aangemerkt, en dat derhalve geen serieuze en redelijke poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen.

De Gasunie was niet bereid tot het sluiten van een bruikleenovereenkomst, omdat met een dergelijke overeenkomst volgens haar onvoldoende is verzekerd dat het beheer en onderhoud van de aardgastransportleiding te allen tijde kunnen worden uitgevoerd. Dat betekende volgens de Afdeling niet dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een serieuze en redelijke poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen. Met andere woorden, de leidingbeheerder hoeft geen aanbod voor een bruikleenovereenkomst te accepteren.

Conclusie
Uit deze uitspraak blijkt dat de Afdeling het oordeel van de minister over het minnelijk overleg slechts beperkt (marginaal) toetst. In beginsel is de minister verantwoordelijk voor de beoordeling van het minnelijk overleg. Verder blijkt uit de uitspraak dat kabel- en leidingbeheerders in hun aanbiedingen niet hoeven af te wijken van hun ‘standaardovereenkomsten’ en de daarin genoemde vergoedingen.

Daarbij is het van belang dat de vergoedingen vaak niet zien op een vergoeding van schade maar op een ‘meewerkvergoeding’.  Wanneer niet op voorhand vast staat dat de aanleg en instandhouding van het werk tot schade voor de grondeigenaar leidt hoeft degene wiens werk het aangaat dus geen vergoeding aan te bieden die is gebaseerd op een vergoeding van (mogelijke) schade.

Heeft u vragen over gedoogplichten en/of de belemmeringenwet privaatrecht? Belt of mailt u met mr. Hanna Zeilmaker of mr. Joske Hagelaars, de specialisten van Dirkzwager op het gebied van gedoogplichten.