Deze verplichting noemt men een gedoogplicht. In dit overzichtsartikel lichten wij toe wanneer een gedoogplicht kan worden opgelegd.
Vereisten
Een gedoogplicht wordt door de minister van Infrastructuur en Milieu opgelegd. Dat kan alleen wanneer er tussen degene wiens werk het aangaat en de eigenaar van de onroerende zaak geen overeenstemming wordt bereikt over de aanleg van het werk (art. 2 lid 5 BP). Degene wiens werk het aan gaat zal wel eerst een serieuze poging moeten doen om met de eigenaar tot overeenstemming te komen. Over de eisen aan het zogeheten ‘minnelijk overleg’ leest u meer in ons artikel daarover.
Als het minnelijk overleg niet tot overeenstemming heeft geleid vraagt degene wiens werk het aangaat de minister om aan de eigenaar een gedoogplicht op te leggen. In artikel 1 BP vinden wij de vereisten voor het opleggen van een gedoogplicht en de voorwaarden die aan een gedoogplicht kunnen worden verbonden.
Op grond van artikel 1 van de BP kan, wanneer ten behoeve van openbare werken, die ingevolge een door het openbaar gezag verleende concessie worden of zijn tot stand gebracht, terwijl het openbaar belang is erkend, of waarvan het algemeen nut uitdrukkelijk bij de wet is erkend, een werk nodig is, waarvoor duurzaam of tijdelijk gebruik moet worden gemaakt van onroerende zaken, ieder die enig recht heeft ten aanzien van die zaken, behoudens recht op schadevergoeding, worden verplicht te gedogen dat zodanig werk wordt aangelegd en in stand gehouden, indien de belangen van de rechthebbenden naar het oordeel van de minister redelijkerwijs onteigening niet vorderen en in het gebruik van de zaken niet meer belemmering wordt gebracht, dan redelijkerwijs voor de aanleg en de instandhouding van het werk nodig is.
Uit dit artikel komen de volgende voorwaarden voor het opleggen van een gedoogplicht naar voren:
- er moet sprake zijn van een openbaar werk;
- dat tot stand wordt gebracht ingevolge een door het openbaar gezag verleende concessie;
- het algemeen belang moet (in de wet of bij beschikking) zijn erkend;
- het werk moet nodig zijn;
- er moet duurzaam of tijdelijk gebruik worden gemaakt van onroerende zaken;
- de belangen van de rechthebbenden moeten redelijkerwijs onteigening niet vorderen;
- de belemmering moet niet groter zijn dan redelijkerwijs voor de aanleg en de instandhouding van het werk nodig is.
Procedure
Indien een eigenaar zich tegen een opgelegde gedoogplicht wil verzetten is hij aangewezen op maar liefst drie verschillende instanties.
Verzoek aan gerechtshof
Het gerechtshof van de plaats waarbinnen de zaak (waarop een gedoogplicht komt te rusten) is gelegen toetst of de belangen van de rechthebbenden redelijkerwijs onteigening niet vorderen en in het gebruik van de zaken niet meer belemmering wordt gebracht, dan redelijkerwijs voor de aanleg en de instandhouding van het werk nodig is. Hiervoor dient binnen een maand een verzoek tot vernietiging bij het gerechthof te worden ingediend.
Beroep bij Afdeling bestuursrechtspraak
Daarnaast staat beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak toetst vooral aan de overige vereisten (die niet door het gerechtshof kunnen worden getoetst). Omdat het opleggen van een gedoogplicht een besluit in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) is zijn naast de in de BP genoemde voorwaarden ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur van toepassing.
Vordering bij Kantonrechter
Als de eigenaar van de onroerende zaak schade lijdt door het opleggen van de gedoogplicht heeft de eigenaar recht op vergoeding van de volledige schade. Als de eigenaar van de onroerende zaak geen overeenstemming over schadevergoeding bereikt met degene wiens werk het aangaat (vaak de leidingbeheerder) moet de eigenaar hiervoor een vordering instellen bij de kantonrechter.
Heeft u vragen over gedoogplichten en/of de belemmeringenwet privaatrecht? Belt of mailt u met mr. Hanna Zeilmaker of mr. Joske Hagelaars,de specialisten van Dirkzwager op het gebied van gedoogplichten.