Inleiding
Zeer recent heeft de Hoge Raad in een arrest bepaald dat bezitters van een dier niet een medebezitter kunnen aanspreken voor schade die door dat dier bij hen is veroorzaakt. De regel uit het Hangmatarrest (HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095) is niet van toepassing op artikel 6:179 BW. Dit geldt ook wanneer een dier wordt gebruikt in een gezamenlijk uitgeoefend bedrijf. Artikel 6:181 BW vestigt met andere woorden geen aansprakelijkheid jegens personen die de hoedanigheid hebben van bedrijfsmatige medegebruikers van een dier.
In deze casus exploiteert een echtpaar samen een manege. Tijdens een paardrijles loopt de vrouw letsel op omdat een lespaard haar omver loopt. Hierdoor kan de vrouw een aantal werkzaamheden binnen de manege niet langer uitvoeren. Zij stelt haar man als medebezitter van het lespaard op grond van artikel 6:179 BW jo. artikel 6:181 BW aansprakelijk. De vrouw doet hiermee een beroep op de regel die door de Hoge Raad is neergelegd in het zogenoemde Hangmatarrest.
Waar ging het Hangmatarrest ook alweer over?
In de Hangmatzaak liep een vrouw letsel op toen zij in een hangmat ging liggen. De pilaar vlak boven de grond brak op enig moment af en viel over de benen van de vrouw. Hierdoor heeft de vrouw zeer ernstig letsel opgelopen. Zij heeft toen haar partner als medebezitter van de pilaar aansprakelijk gesteld. De Hoge Raad oordeelt dat de vrouw de man inderdaad als medebezitter van de pilaar
aansprakelijk kan houden voor een deel van de schade.
Nadien is in de literatuur maar ook in de onderhavige kwestie de discussie ontstaan of hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in het Hangmatarrest ook geldt bij een aansprakelijkheid die is gebaseerd op artikel 6:179 BW en artikel 6:181 BW. Met andere woorden: kan een bezitter of bedrijfsmatige gebruiker van een dier de andere medebezitter of bedrijfsmatige medegebruiker aansprakelijk stellen voor de door dat dier bij deze bezitter of gebruiksmatige medegebruiker toegebrachte schade.
Rechtbank Noord-Holland
De rechtbank Noord-Holland heeft in de onderhavige kwestie op de voet van artikel 392 Rv. - bij haar vonnis van 29 juli 2015 (zaaknummer: C14/150856/HA ZA 13-364) - de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
“1. Vestigt artikel 6.179 BW uitsluitend een risicoaansprakelijkheid jegens derden, dat wil zeggen jegens personen die niet de hoedanigheid van (mede)bezitter van dat dier hebben?
2. Kan de toepasselijkheid van artikel 6.181 BW er toe leiden dat aansprakelijkheid wordt gevestigd jegens personen die de hoedanigheid hebben van (mede)bedrijfsmatig gebruiker van een dier?
Indien deze vragen bevestigend worden beantwoord:
3. Op welke wijze dient in het kader van een redelijke wetstoepassing het gedeelte van de schade te worden bepaald dat de benadeelde (mede)bedrijfsmatige gebruiker zelf draagt, zodat hij op grond van artikel 181 Boek 6 BW in zoverre geen aanspraak heeft op schadevergoeding jegens de andere (mede)bedrijfsmatige gebruiker(s)?”
De Hoge Raad
De Hoge Raad stelt voorop dat het antwoord op de vraag of aansprakelijkheid behoort te worden aanvaard jegens medebezitters van dieren, afhangt van wat naar maatschappelijke opvattingen het meest redelijk moet worden geacht. Hierbij dienen de belangen van de benadeelde, de bezitter en de eventuele aansprakelijkheidsverzekeraar in acht genomen te worden. Dit is een open criterium. Dit brengt volgens de Hoge Raad mee dat deze keuze kan leiden tot verschillende uitkomsten bij de te onderscheiden gevallen van kwalitatieve aansprakelijkheid (r.o. 3.4.5).
De Hoge Raad gaat uitvoerig in op de grondslag van de kwalitatieve aansprakelijkheden van artikel 6:174 BW en artikel 6:179 BW. De grondslagen van beide artikelen wijken volgens de Hoge Raad af.
De Hoge Raad overweegt dat anders dan bij het gevaar voor schade dat uitgaat van een verborgen gebrek aan een opstal, steeds kenbaar is dat een dier beschikt over onberekenbare eigen energie waarmee het mogelijk schade kan toebrengen.
De Hoge Raad vindt dat van de medebezitter die door toedoen van een dier schade lijdt, gezegd kan worden dat hij ook voor zichzelf een gevaar in het leven heeft geroepen of in stand heeft gehouden waarvan hij wordt geacht zich bewust te zijn. Hierdoor ligt het minder voor de hand dat de norm van artikel 6:179 BW ook zou strekken tot bescherming van de benadeelde als medebezitter van een dier (r.o. 3.5.1 t/m 3.6.2).
Door de onberekenbare eigen energie van een dier kan naar oordeel van de Hoge Raad van een medebezitter van een dier eerder verwacht worden dat hij zich tegen het risico van zodanig schade verzekert (r.o. 3.6.3).
Voorts zijn de gevolgen voor verzekering van de aansprakelijkheid groter en minder overzichtelijk bij de aanvaarding van kwalitatieve aansprakelijkheid jegens medebezitters voor schade veroorzaakt door dieren, dan bij aanvaarding van een zodanige aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door gebrekkige opstallen (r.o. 3.6.4).
De Hoge Raad komt uiteindelijk tot het oordeel dat het niet redelijk of maatschappelijk wenselijk is dat artikel 6:179 BW aansprakelijkheid vestigt jegens een medebezitter van een dier (r.o. 3.6.5).
Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag overweegt de Hoge Raad dat deze vraag er op neer komt of het antwoord op de eerste prejudiciële vraag anders luidt indien geen sprake is van medebezitters van het dier maar van bedrijfsmatige medegebruikers van het dier. De Hoge Raad oordeelt dat de argumenten voor afwijzing van aansprakelijkheid jegens medebezitters van dieren ook argumenten zijn voor afwijzing van aansprakelijkheid jegens bedrijfsmatige medegebruikers van dieren. De omstandigheid dat (ook) de benadeelde bedrijfsmatige medegebruiker profijt van het dier trekt, is een bijkomend argument voor die afwijzing volgens de Hoge Raad. Tot slot oordeelt de Hoge Raad dat de ratio van artikel 6:181 BW geen argument geeft voor een ander antwoord. De tweede prejudiciële vraag wordt door de Hoge Raad aldus beantwoord dat artikel 6:181 BW geen aansprakelijkheid vestigt jegens die de hoedanigheid hebben van bedrijfsmatige medegebruikers van een dier.
De derde prejudiciële vraag behoeft gelet op het antwoord op de tweede prejudiciële vraag geen antwoord.
Naar aanleiding van het Hangmatarrest zijn bij verzekeraars behoorlijk wat claims ingediend die zagen op de aansprakelijkheid van een medebezitter van een hond. Kan een medebezitter van een hond de andere bezitter aansprakelijk stellen voor schade als gevolg van een beet van die hond? Deze vraag werd door de rechtbank Den Haag in een uitspraak van 4 maart 2015 al ontkennend beantwoord. De Hoge Raad is duidelijk en neemt ook geen aansprakelijkheid van een medebezitter van een dier aan.
René Wildenburg & Sanne Rutten
GEEN AANSPRAKELIJKHEID VAN EEN MEDEBEZITTER/BEDRIJFSMATIGE MEDEGEBRUIKER VAN EEN DIER OP GROND VAN ARTIKEL 6:179 BW/6:181 BW
InleidingZeer recent heeft de Hoge Raad in een arrest bepaald dat bezitters van een dier niet een medebezitter kunnen aanspreken voor schade die door dat dier bij hen is veroorzaakt. De regel uit het Hangmatarrest (HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095) is niet van toepassing op artikel 6:179 BW. Dit geldt ook wanneer een dier wordt gebruikt in een gezamenlijk uitgeoefend bedrijf. Artikel 6:181 BW vestigt met andere woorden geen aansprakelijkheid jegens personen die de hoedanigheid hebben...
Leestijd
Auteur artikel
Sanne Rutten (uit dienst)
Gepubliceerd
01 februari 2016
Laatst gewijzigd
16 april 2018