1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Haviltex-maatstaf beslissend bij uitleg (beding in) overeenkomst tussen waterschap en grondeigenaar

Haviltex-maatstaf beslissend bij uitleg (beding in) overeenkomst tussen waterschap en grondeigenaar

Op 6 maart jl. heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch een interessant arrest gewezen over uitleg van een tussen een waterschap en een grondeigenaar gesloten overeenkomst over een gedoogplicht.Wat speelde er?Het algemeen bestuur van het waterschap Brabantse Delta (hierna: het waterschap) heeft een projectplan vastgesteld. Een van de gevolgen van het realiseren van het projectplan is dat de watergang tussen het perceel van de grondeigenaar (hierna: X) en een derde verbreed en verdiept dient te...
Leestijd 
Auteur artikel Hanna Zeilmaker
Gepubliceerd 21 maart 2018
Laatst gewijzigd 16 april 2018
Op 6 maart jl. heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch een interessant arrest gewezen over uitleg van een tussen een waterschap en een grondeigenaar gesloten overeenkomst over een gedoogplicht.

Wat speelde er?

Het algemeen bestuur van het waterschap Brabantse Delta (hierna: het waterschap) heeft een projectplan vastgesteld. Een van de gevolgen van het realiseren van het projectplan is dat de watergang tussen het perceel van de grondeigenaar (hierna: X) en een derde verbreed en verdiept dient te worden.

Het waterschap heeft met X overleg gevoerd en aangeboden het perceelsgedeelte, waarop de maatregelen zouden worden uitgevoerd en dat nodig was om daarover met zijn onderhoudsvoertuigen te gaan, van X te kopen. X heeft de daartoe opgestelde concept koopovereenkomst niet ondertekend; het perceelsgedeelte is dus niet verkocht. Vervolgens doet het waterschap aan X per brief een alternatief voorstel. Kern van dit voorstel is dat X het eigendom van zijn perceel in eigendom behoudt en dat X een schadevergoeding voor de uitvoering van de werkzaamheden ontvangt.
Na uitvoering van de werkzaamheden ontstaan meerdere geschillen tussen het waterschap en X. Die geschillen betreffen:

- de vraag of X moet gedogen dat om de twee jaar het afval dat vrijkomt bij het onderhoud van de watergang tussen zijn perceel en het perceel van derde A (de specie) wordt gedeponeerd op zijn perceel;

- de vraag of X moet gedogen dat het waterschap ten behoeve van het onderhoud van de watergang tussen de percelen van derden B en C gebruik maakt van een gedeelte van het perceel van X.

Eerste aanleg

X vordert in eerste aanleg (onder meer) een verklaring voor recht dat de vaststellingsovereenkomst (hiermee wordt gedoeld op de brief met het alternatieve voorstel) zo moet worden uitgelegd, dat niet alleen het onderhoud van de watergang plaatsheeft vanaf het naastgelegen perceel, maar ook dat het bij dat onderhoud vrijkomend afval (de specie) niet op zijn perceel mag worden gedeponeerd. Daarnaast vordert X een verklaring voor recht inhoudende dat het waterschap geen gebruik mag maken van het gedeelte linksachter van zijn perceel en dat hij dat gedeelte mag afsluiten.

De rechtbank heeft de eerste vordering van X toegewezen, de tweede vordering wordt afgewezen. Het waterschap kan zich niet verenigen met dit oordeel en stelt hoger beroep in. Hij is het niet eens met de uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan de tussen partijen gesloten overeenkomst d.d. 16 oktober 2012, welke uitleg de basis heeft gevormd voor de toewijzing van de eerstgenoemde vordering. Het gaat hierbij in het bijzonder om de uitleg van het volgende beding:
“In afwijking op hetgeen in de Keur is opgenomen zal de watergang éénzijdig worden onderhouden vanaf het naburig perceel”.

X heeft incidenteel geappelleerd

Oordeel Hof

Volgens het Hof is terecht tot uitgangspunt genomen dat de uitleg van de tussen partijen gesloten overeenkomst moet plaatsvinden aan de hand van de zogenaamde Haviltex-maatstaf. Dit betekent dat de betekenis van het beding door het Hof moet worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij is de taalkundige betekenis van bewoordingen in het beding weliswaar van groot belang maar of deze van doorslaggevende betekenis is, hangt af van de omstandigheden van het geval.

Van belang bij de uitleg van het in geschil zijnde beding is dat de gedoog- en onderhoudsplichten van X (als eigenaar van een perceel die grenst aan een A-watergang) zijn vastgelegd in algemeen verbindende voorschriften, meer specifiek artikel 5.23 van de Waterwet en artikel 7.1 van de Beleidsregel toepassing Waterwet en Keur. Uit deze voorschriften volgt dat een dergelijke eigenaar niet alleen verplicht is onderhoudswerkzaamheden aan de watergang door het waterschap te gedogen, maar ook gehouden is om (eenmaal per twee jaar) specie en maaisel te ontvangen dat bij het onderhoud van de watergang vrijkomt (de zogenaamde ontvangstplicht).

Naar het oordeel van het Hof volgt uit de tekst van het beding niet dat X door het waterschap is ontslagen van zijn ontvangstplicht. In dat beding is immers niet méér bepaald dan dat het onderhoud van de watergang eenzijdig zal plaatsvinden vanaf het perceel van derde A . Dat betekent niet zonder meer dat ook voor de ontvangstplicht geldt dat X ontslagen is uit zijn verplichtingen. Naar het oordeel van het Hof waren de door X aangevoerde verklaringen en gedragingen van het waterschap ontoereikend om de uitleg die X voorstaat met betrekking tot het omstreden beding, te rechtvaardigen. Dit gelet op (onder meer) de omstandigheid dat X in de oude situatie (vóór de werkzaamheden) ook al een ontvangstplicht had die door hem ook werd nageleefd. Bovendien heeft X zelf de voorwaarde bedongen dat het onderhoud van de watergang eenzijdig vanaf het perceel van derde A zou plaatsvinden om te voorkomen dat de zware machines van het waterschap over zijn perceel zouden rijden en schade aan zijn perceel zouden toebrengen. Dat doel wordt bereikt door hem te ontheffen van zijn gedoogplicht op het punt van het onderhoud. Ontheffing van de ontvangstplicht is hiervoor naar het oordeel van het Hof dan ook niet nodig.

Concluderend is het Hof is van oordeel dat X onvoldoende heeft gesteld om zijn uitleg van het omstreden beding in de tussen partijen gesloten overeenkomst te rechtvaardigen. Het Hof wijst de eerstgenoemde vordering af.

Incidenteel appel

In incidenteel appel gaat het over de vraag of X moet gedogen dat het waterschap ten behoeve van het onderhoud van de watergang tussen de percelen van derde B en derde C gebruik maakt van een gedeelte van het perceel van X.

Het waterschap stelt dat zij, met het oog op het onderhoud van de (nieuw aangelegde) A-watergang tussen de percelen van derde B en derde C , het recht heeft om te gaan over een hoek van het perceel van X. Het waterschap heeft verder gesteld dat X op grond van artikel 5.23 lid 1 van de Waterwet gehouden is onderhoudswerkzaamheden aan waterwegen te gedogen, en dat deze verplichting, blijkens de Memorie van Toelicht bij de Waterwet niet alleen geldt voor de eigenaren van de grond waarop de watergang is gelegen, maar ook voor de eigenaren van aanliggende gronden.

Daarentegen voert X voert aan dat hij ingevolge de met het waterschap gesloten overeenkomst d.d. 16 oktober 2012 is ontheven van deze gedoogplicht. Hij baseert zich daarbij op het al eerder geciteerde beding in de overeenkomst: “In afwijking op hetgeen in de Keur is opgenomen zal de watergang éénzijdig worden onderhouden vanaf het naburig perceel”.

Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de tekst van het beding geen aanknopingspunt biedt voor de door X voorgestane uitleg. Het beding regelt immers het eenzijdige onderhoud van “de watergang” en evident is dat daarmee de watergang is bedoeld die is gelegen tussen de percelen van X en derde A. Anders dan X stelt, is niet gebleken dat het beding is opgenomen om te voorkomen dat machines van het waterschap over het perceel van X zouden rijden. Verder heeft X aangevoerd dat een doorgang via zijn perceel naar de percelen van derden B en C niet noodzakelijk is omdat die percelen ook via de ter plaatse gelegen weg kunnen worden bereikt. Met het waterschap is het Hof van oordeel dat de route via het perceel van X de minst bezwaarlijke is. De door X voorgestane route zou tot een extra belasting voor de percelen van derden B en C leiden.

 Commentaar

Uit deze uitspraak blijkt dat schriftelijk vastgelegde afspraken tussen een waterschap en een grondeigenaar over gedoog- en onderhoudsplichten moeten worden uitgelegd aan de hand van de welbekende Haviltex-maatstaf. In dit geval betekent dit dat X moet gedogen dat om de twee jaar het afval dat vrijkomt bij het onderhoud van de watergang (de specie) wordt gedeponeerd op zijn perceel. Ook moet X gedogen dat het waterschap ten behoeve van het onderhoud van de watergang tussen de percelen van derden B en C gebruik maakt van een gedeelte van het perceel van X.

Voor waterschappen is het dus van groot belang om afspraken over toegang tot percelen en gedogen van onderhoud zorgvuldig worden vastgelegd. Indien de afspraken niet afdoen aan de wettelijke gedoogplicht van artikel 5.23 Wtw verdient het aanbeveling om dat expliciet in de brief of overeenkomst op te nemen.

Verder is het van belang om te beseffen dat ook gedragingen en uitlatingen voor en na het maken van de afspraken in aanmerking worden genomen bij de uitleg van de afspraken.

Heeft u vragen over gedoogplichten en over het maken van afspraken ter voorkoming van het opleggen van een gedoogplicht? Neem dan contact op met Hanna Zeilmaker of Roos Molendijk