1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Hoge Raad: betalingsvordering zorgaanbieder ontstaat bij voltooiing deelprestatie

Hoge Raad: betalingsvordering zorgaanbieder ontstaat bij voltooiing deelprestatie

Op vrijdag 17 november jl. heeft de Hoge Raad de (prangende) vraag beantwoord op welk moment een vorderingsrecht tot loonbetaling ontstaat van een zorgaanbieder die met een patiënt een geneeskundige behandelingsovereenkomst heeft gesloten. Is dit het moment waarop de geneeskundige behandeling geheel is afgerond, of al eerder? En welke rol speelt publiekrechtelijke tariefregulering in dit kader?Concrete achtergrond was de vraag naar de insolventierechtelijke consequenties van verpanding van on...
Leestijd 
Auteur artikel Tom van Malssen
Gepubliceerd 23 november 2017
Laatst gewijzigd 16 april 2018
Op vrijdag 17 november jl. heeft de Hoge Raad de (prangende) vraag beantwoord op welk moment een vorderingsrecht tot loonbetaling ontstaat van een zorgaanbieder die met een patiënt een geneeskundige behandelingsovereenkomst heeft gesloten. Is dit het moment waarop de geneeskundige behandeling geheel is afgerond, of al eerder? En welke rol speelt publiekrechtelijke tariefregulering in dit kader?

Concrete achtergrond was de vraag naar de insolventierechtelijke consequenties van verpanding van onderhanden werk door een zorgaanbieder aan een factoringmaatschappij. Heel kort samengevat, en met verwijzing naar uitvoerige artikelen over dit onderwerp van mijn kantoorgenoten: alleen als de vordering reeds vóór het faillissement is ontstaan, is zij faillissementsbestendig. Ontstaat de vordering pas ná intreding van het faillissement, dan valt de opbrengst van de vordering in de faillissementsboedel.

Hof

Met gebruikmaking van de analogie van de aanneemovereenkomst had het Hof geoordeeld dat vóór de faillietverklaring van de zorgaanbieder in kwestie geen vorderingsrecht was ontstaan nu de betreffende geneeskundige behandelingen op het moment van faillietverklaring nog niet waren afgerond. Bovendien was ten tijde van het faillissement nog niet voldaan aan de eis uit hoofde van de geldende DBC-regelgeving dat (kort samengevat) pas mag worden gedeclareerd na 365 dagen of als het DBC-traject volledig is doorlopen en afgesloten. Conclusie: er was géén loonvordering ontstaan voorafgaand aan het faillissement.

Hoge Raad

De Hoge Raad denkt hier anders over. Volgens ons hoogste rechtscollege heeft het Hof miskend dat als in het kader van een geneeskundige behandelingsovereenkomst meerdere, ‘als zodanig identificeerbare deelprestaties’ kunnen worden aangewezen, na verrichting van elk van die deelprestaties een daarmee corresponderende loonvordering ontstaat.

Ter onderbouwing van dit oordeel gaat ons hoogste rechtscollege allereerst in op de aard van de geneeskundige behandelingsovereenkomst, een species van de (reguliere) overeenkomst van opdracht. Uit de parlementaire geschiedenis bij de algemene opdrachttitel (Afdeling 1 van Titel 7 van Boek 7 BW) vloeit, kort samengevat, voort dat het afhankelijk is van de aard van de opdracht wanneer een loonaanspraak van de opdrachtnemer ontstaat. Ook ten aanzien van de geneeskundige behandelingsovereenkomst is niet in algemene zin geregeld wanneer een concrete loonvordering ontstaat. Wel wordt in de wetsgeschiedenis opgemerkt dat ‘bij langdurige behandelingen tijdens de uitvoering van de overeenkomsten meermalen loon verschuldigd [zal] kunnen zijn.’

De Hoge Raad leidt hieruit af dat een ‘redelijke toepassing’ van artikel 7:461 BW (dat ziet op het recht op loon van de hulpverlener-opdrachtnemer) meebrengt dat als in het kader van een geneeskundige behandelingsovereenkomst meerdere, ‘als zodanig identificeerbare en op geld waardeerbare’ deelprestaties kunnen worden aangewezen, in beginsel na verrichting van elk van die deelprestaties een daarmee corresponderende loonvordering ontstaat.

Resteert nog de vraag in hoeverre publiekrechtelijke tariefregulering (in dit geval de DBC-systematiek) van invloed zou kunnen zijn op het moment van ontstaan van een loonvordering. De Hoge Raad overweegt, met een verwijzing naar de wetsgeschiedenis, dat dergelijke regulering geen betrekking heeft ‘op de grondslag voor de aanspraak op vergoeding van de kosten van verleende zorg’. De regulering heeft daarom ‘naar de bedoeling van de wetgever geen invloed op het ontstaan van de vordering van een zorgaanbieder tot vergoeding van de kosten van door hem verleende zorg, maar bepaalt met name de hoogte en declaratiewijze van het daarvoor geldende tarief’.

Het bestaan van een DBC-regeling staat er – dus – als zodanig niet aan in de weg dat gedurende een lopend DBC-traject tussentijdse loonvorderingen ontstaan. Wel is het zo, aldus nog steeds de Hoge Raad, dat als een concrete tariefbeschikking geldt waarin tarieven voor diverse deelprestaties worden onderscheiden, die deelprestaties met bijbehorende tarieven binnen een geneeskundige behandelingsovereenkomst zijn aan te merken als ‘identificeerbare en op geld waardeerbare deelprestaties’ zodra ze zijn voltooid.

Conclusie: zorgaanbieders en factoringmaatschappijen kunnen weer even rustig ademhalen.