HR 29 oktober 2010, RvdW 2010, 1291, Movir
De arbeidsongeschiktheidsverzekeraar Movir heeft gedurende de periode 1 maart 2002 tot 1 april 2004 via een automatische incasso de premies bij de verzekeringnemer geïncasseerd. Daarna is door een administratieve vergissing de tussenpersoon voor de premie belast. Vervolgens heeft Movir op 12 april 2005 met gebruikmaking van een door verzekeringnemer afgegeven machtiging in één keer het openstaande bedrag aan verschuldigde premies van € 7.392,75 bij verzekeringnemer geïncasseerd. Deze heeft het bedrag echter gestorneerd. Bij fax van 18 april 2005 heeft de verzekeringnemer de verzekeringsovereenkomst ontbonden vanwege de volstrekt onzorgvuldige handelwijze van Movir. Daarna heeft Movir onder meer laten weten dat van 1 april 2004 tot 1 maart 2005 er wel dekking is geweest en wordt verzekeringnemer in de gelegenheid gesteld de openstaande premie in vier maandelijkse termijnen te voldoen. De verzekeringnemer heeft de door hem betwiste premie ondanks herhaalde sommaties niet betaald en de polissen zijn per 1 januari 2006 geroyeerd. Vervolgens heeft Movir de verzekeringnemer gedagvaard. De rechtbank heeft de vorderingen van Movir toegewezen en het hof heeft deze uitspraak bekrachtigd, behoudens voor wat betreft de veroordeling wegens buitengerechtelijke incassokosten.
Tegen deze beslissing wordt cassatie ingesteld. Het eerste middel stelt aan de orde, dat volgens de polisvoorwaarden er geen dekking is bij niet tijdige premiebetaling maar dat Movir daarop geen beroep heeft gedaan. De advocaat-generaal bij de Hoge Raad geeft aan dat, nu Movir zich op dat rechtsgevolg (ontbreken dekking) niet heeft beroepen, rechtbank en hof terecht van de dekking uit mochten gaan.
Ook de klachten waarin wordt betoogd dat de tekortkoming van Movir van te geringe betekenis is om de buitengerechtelijke ontbinding door de verzekeringnemer te rechtvaardigen, zijn volgens de advocaat-generaal niet voldoende zwaarwegend. Daarbij is van belang dat de dekking niet is opgeschort, de premie verschuldigd was en de verplichting om premie te voldoen was blijven bestaan. Al met al waren de omstandigheden van te geringe betekenis om de ontbinding met haar rechtsgevolgen te rechtvaardigen.
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep met de constatering dat deze beslissing geen nadere motivering behoeft nu de klachten niet aanleiding geven tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Bronvermelding: Rubriek Rechtspraak in het verzekeringsarchief onderdeel Hoge Raad
Incasso premieachterstand; buitengerechtelijke ontbinding gerechtvaardigd? - Proportionele aansprakelijkheid
HR 29 oktober 2010, RvdW 2010, 1291, MovirDe arbeidsongeschiktheidsverzekeraar Movir heeft gedurende de periode 1 maart 2002 tot 1 april 2004 via een automatische incasso de premies bij de verzekeringnemer geïncasseerd. Daarna is door een administratieve vergissing de tussenpersoon voor de premie belast. Vervolgens heeft Movir op 12 april 2005 met gebruikmaking van een door verzekeringnemer afgegeven machtiging in één keer het openstaande bedrag aan verschuldigde premies van € 7.392,75 bij ve...
Leestijd
Auteur artikel
Dirkzwager
Gepubliceerd
12 september 2011
Laatst gewijzigd
16 april 2018