Casus
Eiser (hierna: de opdrachtgever) had verweerder (hierna: de dakdekker) opdracht gegeven tot het vernieuwen van de dakbedekking van zijn woning. Gedurende de periode waarin de dakdekker zijn werkzaamheden heeft verricht, heeft deze een tweetal facturen naar zijn opdrachtgever gestuurd. Beide facturen zijn door de opdrachtgever voldaan, waarbij deze er bij de dakdekker op heeft aangedrongen om de werkzaamheden spoedig af te ronden. De dakdekker slaat deze aansporing echter in de wind en staakt niet lang daarna zijn werkzaamheden aan het dak. Op dat moment waren de werkzaamheden nog niet afgerond en het dak niet gereed.
Enkele weken nadat de dakdekker het dak in onvoltooide staat heeft verlaten, stuurt hij opnieuw een factuur naar zijn opdrachtgever. Op deze factuur is vermeld: “Hierbij doen wij u de rekening toekomen van de werkzaamheden welke tot nu toe bij u zijn uitgevoerd.” Voor de opdrachtgever is de maat inmiddels vol en hij neemt een advocaat in de arm. Deze stuurt de dakdekker een brief waarin hij er op wijst dat zijn cliënt (de opdrachtgever) van mening is dat de werkzaamheden te lang hebben geduurd, onzorgvuldig zijn verricht en dat er nog steeds het één en ander schort aan de tot op dat moment door de dakdekker uitgevoerde werkzaamheden (deze zijn als gezegd in het geheel nog niet afgerond). De opdrachtgever is dan ook van mening dat de laatste factuur van de dakdekker prematuur is; hij wil deze daarom pas voldoen op het moment dat alle nog openstaande gebreken en tekortkomingen naar tevredenheid door de dakdekker zijn hersteld. Totdat het zover is schort de opdrachtgever de betaling op van de laatste factuur die de dakdekker hem heeft gestuurd.
Gerechtelijke procedure: twistpunt opschorting
Nadat een laatste overleg tussen de dakdekker en de opdrachtgever over de betaling van de factuur en de nog te verrichten werkzaamheden is mislukt, stapt de opdrachtgever naar de rechter. Hij vordert schadevergoeding van de dakdekker wegens het ondeugdelijk aanbrengen van de dakbedekking op zijn woning, alsmede een gedeeltelijke ontbinding van de tussen hen geldende overeenkomst. De dakdekker heeft op zijn beurt in reconventie betaling van zijn laatst gestuurde factuur gevorderd.
In de gerechtelijke procedure ontstaat – voor zover relevant voor deze bijdrage – discussie over de vraag of de opdrachtgever zich wel kon beroepen op een opschortingsrecht. Na bij de rechtbank Haarlem nul op het rekest te hebben gekregen, tekent de opdrachtgever hoger beroep aan bij het gerechtshof Amsterdam. Het oordeel van het gerechtshof Amsterdam luidt dat de (on)deugdelijkheid van de reeds uitgevoerde werkzaamheden niet van belang is voor het antwoord op de vraag of de opdrachtgever zich op een opschortingsrecht kon beroepen, omdat er nog geen sprake was van oplevering. Eventuele gebreken zouden immers voor de oplevering nog door de dakdekker hersteld kunnen worden. Dit had volgens het gerechtshof Amsterdam wellicht anders kunnen zijn als er sprake was geweest van ondeugdelijk uitgevoerde werkzaamheden die zich niet meer voor herstel leenden, maar er was niet gesteld of gebleken dat daarvan sprake was.
Volgens het gerechtshof Amsterdam was het dan ook onredelijk van de opdrachtgever om niet op het voorstel van de dakdekker in te gaan. Dit voorstel van de dekdekker kwam er in de kern op neer dat hij zijn werkzaamheden alsnog zou afronden en, waar nodig, zou herstellen, maar dat de opdrachtgever dan op zijn beurt zijn opschortingsrecht zou prijsgeven en zou overgaan tot betaling van de laatste factuur. Het oordeel van het gerechtshof Amsterdam dat het onredelijk van de opdrachtgever was om niet in te gaan op het voorstel van de dakdekker had grote gevolgen voor het opschortingsrecht van de opdrachtgever; aanvaarding van het aanbod betekende immers verval van het opschortingsrecht.
Het arrest van de Hoge Raad
De opdrachtgever laat het er niet bij zitten en stelt cassatie in tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam. De Hoge Raad oordeelt dat het gerechtshof Amsterdam ten onrechte niet heeft vastgesteld in hoeverre de klachten van de opdrachtgever over het werk van de dakdekker terecht zijn. In dat licht is het oordeel dat het onredelijk van de opdrachtgever was om niet op het voorstel van de dakdekker in te gaan onvoldoende gemotiveerd, in welk verband de Hoge Raad er waarde aan hecht dat het voorstel van de dakdekker erop neer kwam dat de opdrachtgever zijn opschortingsrecht ter zake van de betaling van de laatst verzonden factuur zou hebben moeten prijsgeven voordat de dakdekker tot het uitvoeren van de herstelwerkzaamheden zou overgaan.
De kernoverweging (ro. 3.5) luidt als volgt:
“Om tot zijn bestreden oordeel te kunnen komen had het hof echter moeten onderzoeken of de door [opdrachtgever] gestelde tegenvordering, strekkende tot het uitvoeren van herstelwerkzaamheden, bestaat en of de omvang van die tegenvordering voldoende is om het beroep op een opschortingsrecht te kunnen rechtvaardigen. Anders dan het hof oordeelde, staat aan het inroepen van het opschortingsrecht door [opdrachtgever] op grond van de ondeugdelijkheid van de reeds uitgevoerde werkzaamheden (en aan het oordeel dat het voorstel van [de dakdekker] niet redelijk is) niet in de weg dat nog geen sprake was van oplevering van het werk door [de dakdekker] en dat de gebreken zich voor herstel leenden. Het opschortingsrecht strekt immers juist ertoe druk op [de dakdekker] uit te oefenen om de tegenvordering na te komen, en heeft, voor het geval [de dakdekker] daarmee in gebreke zou blijven, mede het karakter van zekerheid voor de voldoening (door middel van verrekening) van de uit zijn verzuim voortvloeiende schadevordering.”
Gelet hierop treffen de klachten van de opdrachtgever doel en vernietigt de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof Amsterdam.
Conclusie
Dit arrest van de Hoge Raad maakt duidelijk dat aan het inroepen van een opschortingsrecht op grond van de ondeugdelijkheid van reeds uitgevoerde werkzaamheden niet in de weg staat dat het overeengekomen werk (zoals in dit geval de dakdekkerswerkzaamheden) nog niet is opgeleverd en dat de gebreken zich dus nog voor herstel lenen. De Hoge Raad komt tot dit oordeel door nauw aan te sluiten bij de ratio achter het opschortingsrecht, te weten:
- een dwangmiddel om druk uit te kunnen oefenen op een contractuele wederpartij met als doel dat deze zijn tegenvordering nakomt;
- het bieden van zekerheid voor de voldoening van de uit het verzuim voortvloeiende schadevordering (in het geval een wederpartij ondanks de uitgeoefende dwang toch in gebreke blijft ).