1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. LSR geeft Tweede Kamer advies over medezeggenschap

LSR geeft Tweede Kamer advies over medezeggenschap

Op 19 maart jl. zou in de Tweede Kamer het Algemeen Overleg Governance in de Zorg plaatsvinden. Het overleg is verplaatst naar 29 april aanstaande, maar dat heeft het Landelijk Steunpunt Cliëntmedezeggenschap (LSR) er niet van weerhouden om de Vaste Commissie voor VWS alvast een aantal aandachtspunten (http://www.dzw.gr/ac165) te doen toekomen die zien op de positie van cliëntenraden.Het advies van het LSR sluit grotendeels aan bij de strekking van de beleidsbrief van de minister en de staats...
Leestijd 
Auteur artikel Tom van Malssen
Gepubliceerd 24 maart 2015
Laatst gewijzigd 16 april 2018

Op 19 maart jl. zou in de Tweede Kamer het Algemeen Overleg Governance in de Zorg plaatsvinden. Het overleg is verplaatst naar 29 april aanstaande, maar dat heeft het Landelijk Steunpunt Cliëntmedezeggenschap (LSR) er niet van weerhouden om de Vaste Commissie voor VWS alvast een aantal aandachtspunten (http://www.dzw.gr/ac165) te doen toekomen die zien op de positie van cliëntenraden.


Het advies van het LSR sluit grotendeels aan bij de strekking van de beleidsbrief van de minister en de staatssecretaris van VWS van 22 januari 2015. Zo stelt het LSR voor om het bestaande adviesrecht van cliëntenraden te vervangen door een instemmingsrecht. Niet helemaal duidelijk is echter op welk type besluiten het voorstel van het LSR betrekking heeft. Het LSR spreekt namelijk slechts over “onderwerpen die de kwaliteit van zorg betreffen”. In de beleidsbrief van 22 januari jl. werd gesproken over “onderwerpen die nauw raken aan de dagelijkse leefomgeving van cliënten”. In beide gevallen is onduidelijk of dit de onderwerpen zijn ten aanzien waarvan op dit moment conform artikel 3 Wmcz een verzwaard of een regulier adviesrecht geldt. Afhankelijk van het antwoord op deze vraag verdient het voorstel van het LSR een meer of minder kritisch oordeel.

Verder stelt het LSR voor om de reikwijdte van de Wmcz uit te breiden naar de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO). Op dit moment is het namelijk zo dat de WMO gemeenten uitsluitend verplicht om bij verordening te bepalen “ten aanzien van welke voorzieningen een regeling” vereist is “voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn” (art. 2.1.3 lid 2 sub e WMO). Deze situatie wordt door het LSR – begrijpelijkerwijs – als te vrijblijvend ervaren.

Interessant is voorts het pleidooi van het LSR voor “scherpere regels” voor het budget van cliëntenraden. Op dit moment stelt de Wmcz slechts dat de zorgaanbieder schriftelijk “de materiële middelen van de instelling” regelt “waarover de cliëntenraad ten behoeve van zijn werkzaamheden kan beschikken” (artikel 2 lid 2 sub b Wmcz). Deze bepaling kan zowel willekeur van de zijde van de zorgaanbieder in de hand werken alsook lichtzinnig gebruik van middelen door cliëntenraden, zeker als de bepaling in samenhang wordt gelezen met artikel 2 lid 5 van de Wmcz, dat een open einde-regeling bevat inzake vergoeding door de zorgaanbieder van kosten voor het voeren van rechtsgedingen. “Scherpere regels” op het punt van de financiering van cliëntenraden zijn dus meer dan wenselijk, maar het mes dient wel aan twee kanten te snijden.

Ten slotte sluit het LSR zich aan bij het voornemen van de minister om “maatwerk” mogelijk te maken, waarmee vooral wordt bedoeld dat de concrete inrichting van de cliëntmedezeggenschap aan dient te sluiten bij het type zorgaanbieder. Wel merkt het LSR op dat de “formele wettelijke basis” in de Wmcz te allen tijde moet worden gehandhaafd. Dit voorstel is enerzijds begrijpelijk, anderzijds dient maatwerk ook te betekenen dat er voor wordt gewaakt dat niet op de verkeerde niveaus over de verkeerder onderwerpen wordt geadviseerd.

Al met al meer dan genoeg materiaal dus voor het overleg dat voor eind april staat gepland.