Onlangs heeft de Federatie Medisch Specialisten (FMS) het nieuwe Modelreglement Functioneringsvraag bekend gemaakt (verder: Reglement), de opvolger van het verouderde Modelreglement Mogelijk Disfunctioneren uit 2008. Doel van het Reglement is, aldus de FMS, te ‘voorzien in een zorgvuldige procedure rondom het onderzoek naar mogelijk disfunctioneren (...) van een medisch specialist’.
In deze doelstelling is het Reglement zonder meer geslaagd. Wel is de vraag of de opstellers van het Reglement met het kind van de onzorgvuldigheid niet ook een aantal liters van het badwater van realiteitszin en flexibiliteitsnoodzaak hebben weggegooid.
Zo doet de hele procedure rondom de formele ‘ontvankelijkheid’ van een melding van mogelijk disfunctioneren (nog steeds) enigszins moeizaam en geforceerd aan. Op basis van het Reglement wordt een ‘commissie van vooronderzoek ad hoc’ ingesteld, in beginsel bestaande uit drie leden van de medische staf. Deze commissie heeft als (enige) taak te bepalen of een formele melding (ex artikel 2) ontvankelijk is en in behandeling kan worden genomen.
Maar hoe kan in geval van complexe en weerbarstige problematieken aan de hand van een paar gesprekken en een soort ‘quick scan’ (vgl. de artikelen 3.3 en 3.5) worden bepaald of een melding van mogelijk disfunctioneren ‘onvoldoende concreet’ is, ‘onvoldoende’ is ‘gemotiveerd’, ‘op oneigenlijke gronden’ is ingediend, of ‘op oneigenlijke gronden is gemotiveerd’ (artikel 3.6)? Dergelijke oordelen – voorzover zich überhaupt bevindend op het expertiseterrein van leden van de medische staf – kunnen bij enigszins serieus te nemen meldingen uitsluitend na serieus onderzoek worden geveld.
Verder verbindt het Reglement betrekkelijk vergaande consequenties aan het niet voldoen aan een aantal formele procedurevoorschriften waarvan (bovendien) de exacte reikwijdte in een aantal gevallen onduidelijk is. Zo dient een melding niet-ontvankelijk te worden verklaard als niet eerst de ‘interne cyclus ter verbetering van het functioneren van de medisch specialist’ is doorlopen (artikel 3.6). Ter zake van die ‘interne cyclus’ beperkt het Reglement zich echter tot de opmerking (in een voetnoot) dat hierbij kan worden gedacht aan ‘een IFMS-traject, of andere vorm van evaluatie van het functioneren’. Deze toelichting blinkt als zodanig reeds niet uit in helderheid. Nog onduidelijker is echter wanneer een dergelijk traject of een dergelijke vorm van evaluatie precies zou zijn ‘doorlopen’. Volgens hetzelfde Reglement en het daaraan mede ten grondslag liggende Visiedocument Optimaal Functioneren gaat het hier immers om voortdurende, althans in ieder geval zichzelf repeterende verantwoordelijkheden en verplichtingen. Welk moment dient dan als ijkpunt te worden genomen?
Het is zonder meer begrijpelijk dat het Reglement met dit soort voorschriften beoogt zoveel mogelijk procedurewaarborgen te bieden aan medisch specialisten die worden geconfronteerd met het ingrijpende verwijt van (mogelijk) disfunctioneren. Hier staat echter tegenover dat bepalingen van een dergelijke strekking in een (potentieel) conflicteuze situatie de aangevallene een welkom handvat kunnen (en, zo leert de ervaring: zullen) bieden om de focus te richten op procedurele randverschijnselen die afleiden van waar het werkelijk om draait. Hier is uiteindelijk niemand bij gebaat, ook en misschien wel vooral niet de medisch specialist die (terecht of ten onrechte) reeds bestaande vermoedens alleen maar verder bevestigt door een inhoudelijke toetsing van die vermoedens uit de weg te gaan. Soms wordt iemand – paradoxaal genoeg – het beste beschermd door tegen zichzelf in bescherming te worden genomen.
Het is dan ook jammer dat de inherente afwijkingsbepalingen in het Reglement primair zien op bekorting van termijnen of situaties die rechtstreeks en in ernstige mate interfereren met de patiëntveiligheid (zie de artikelen 1,4, 3.10, 7.11). Dit zal gegarandeerd tot discussies leiden, discussies die – opnieuw – afleiden van de werkelijke problematiek. Wenselijk zou dan ook een algemeen geformuleerde afwijkingsmogelijkheid zijn geweest die ziet op situaties waarin afwijking van de bepalingen in het Reglement redelijkerwijs, met inachtneming en na afweging van de verschillende belangen gewenst is. Slechts een dergelijke afwijkingsmogelijkheid zou op een flexibele wijze in kunnen spelen op de vaak chaotische en weerbarstige realiteit. Het ontbreken van een dergelijke bepaling maakt het procedureel toch al (over)volle Reglement onnodig star en inflexibel.
Onnodig rigide is eveneens het uitgangspunt dat de ‘commissie van onderzoek ad hoc’ (die een inhoudelijk onderzoek doet naar een melding van mogelijk disfunctioneren) moet bestaan uit de leden van de medische staf die onderdeel uitmaakten van de ‘commissie van vooronderzoek ad hoc’ en slechts kan worden aangevuld met één of meer externe leden (artikel 4.1). Er zijn immers bepaald situaties denkbaar waarin een geheel nieuwe commissie of een geheel externe commissie dringend gewenst is, bijvoorbeeld in het licht van de inhoud en kwaliteit van het vooronderzoek, of met het oog op de te waarborgen onafhankelijkheid van de individuele commissieleden. Het Reglement staat een dergelijk scenario echter niet toe.
Ook ongelukkig is dat de commissie van onderzoek ad hoc na afsluiting van het onderzoek kennelijk met concrete aanbevelingen en/of adviezen moet komen indien sprake is van disfunctioneren en, kort gezegd, geen zicht is op herstel (artikel 6.1 en 6.2). Er kunnen immers goede redenen zijn om een commissie bewust niet te vragen om met aanbevelingen en adviezen te komen, maar zich te beperken tot het stellen van een ‘diagnose’ van de situatie. Zo kunnen goedbedoelde ‘deelperspectieven’ van een commissie van onderzoek bijvoorbeeld een forse hypotheek leggen op de manoeuvreerruimte van de besluitvormende organen.
Dit laatste punt wordt goed geïllustreerd door het artikel in het Reglement (6.2) dat concrete adviessuggesties geeft met het oog op de situatie waarin 1. sprake is van disfunctioneren, 2. de specialist in kwestie geen blijk geeft van zelfreflectie, en 3. een verbetertraject niet mogelijk is. Drie van de vijf op deze situatie ziende adviessuggesties – visitatie van de vakgroep, het stellen van eisen waaraan de specialist op langere termijn moet voldoen, en het ontnemen van het recht om bepaalde werkzaamheden te verrichten – hebben namelijk (en vreemd genoeg) niet de strekking dat de disfunctionerend medisch specialist zonder zelfreflectief vermogen en zonder verbeterperspectief zou moeten vertrekken. Stel nu dat de commissie in een dergelijke situatie één van de drie genoemde adviezen geeft, dan is het voor de besluitvormende gremia op dat moment redelijkerwijs onmogelijk geworden om afscheid te nemen van de betreffende specialist zonder hem ofwel een grote zak met geld mee te geven ofwel een moeizame juridische procedure te voeren. Dat dit onwenselijk is in een situatie van disfunctioneren zonder zelfreflectie en verbeterperspectief behoeft geen nader betoog.
Wel positief daarentegen is dat het Reglement bewust de vraag open laat welk orgaan of welke organen bij een traject mogelijk disfunctioneren de regie hebben. Het Reglement spreekt namelijk slechts over een ‘gremium’ (zie artikel 0), waaronder bijvoorbeeld ook de Raad van Bestuur van de zorginstelling kan worden begrepen. In de praktijk lijkt het overigens zonder meer wenselijk om het regievoerende ‘gremium’ in ieder geval te laten bestaan uit zowel een vertegenwoordiging van de medisch specialisten alsook de Raad van Bestuur, al was het maar met het oog op de eindverantwoordelijkheid van de Raad van Bestuur voor een goede, veilige en kwalitatief hoogstaande zorg. De wederzijdse informatieverplichting van ‘medici’ en ‘bestuur’ in het Reglement ter zake van te nemen maatregelen in vervolg op een onderzoek illustreert deze wenselijkheid (artikel 6.6).
Eveneens positief is dat het Reglement een (al enige tijd bij de IGZ in gebruik zijnde) flexibele definitie van disfunctioneren heeft opgenomen die ook voorziet in eenmalige situaties en situaties waarin de specialist in kwestie, zonder dat (in de directe zin) sprake hoeft te zijn van een situatie van onverantwoorde zorgverlening, tekortschiet in zijn beroepscompetenties (met name vertaald in de zogenaamde CanMedsrollen):
‘Een (veelal) structurele situatie van tekortschietende beroepscompetenties of onverantwoorde zorgverlening, waardoor patiënten worden geschaad of het risico lopen te worden geschaad en waarbij de beroepsbeoefenaar niet (meer) in staat of bereid is zelf de problemen op te lossen’ (zie Artikel 0).
Ter vermijding van een – in de praktijk nogal eens waar te nemen – starre focus op de formele definitie van disfunctioneren zij echter wel (en ter afsluiting) opgemerkt dat deze definitie onder de streep niet meer kan en mag zijn dan een soort navigerend hulpmiddel ter beantwoording van de vraag of, wanneer en in welke mate welk handelen of ingrijpen in een concrete situatie noodzakelijk is. Uiteindelijk staat de formele definitie in dienst van de verantwoordelijkheid voor het garanderen van de veiligheid en kwaliteit van de door medisch specialisten geleverde zorg. Dit geldt ook voor het Reglement dat rondom die definitie is gecreëerd.
Nieuw Modelreglement Functioneringsvraag medisch specialist
Onlangs heeft de Federatie Medisch Specialisten (FMS) het nieuwe Modelreglement Functioneringsvraag bekend gemaakt (verder: Reglement), de opvolger van het verouderde Modelreglement Mogelijk Disfunctioneren uit 2008. Doel van het Reglement is, aldus de FMS, te ‘voorzien in een zorgvuldige procedure rondom het onderzoek naar mogelijk disfunctioneren (...) van een medisch specialist’.In deze doelstelling is het Reglement zonder meer geslaagd. Wel is de vraag of de opstellers van het Reglement m...
Leestijd
Auteur artikel
Tom van Malssen
Gepubliceerd
23 juli 2017
Laatst gewijzigd
16 april 2018