1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Onteigening: geen eliminatie bestemmingsplan Leidsche Rijn Park

Onteigening: geen eliminatie bestemmingsplan Leidsche Rijn Park

Op 17 december 2014 heeft de rechtbank Midden Nederland een interessant vonnis gewezen waarin onder andere de vraag aan de orde komt of het bestemmingsplan Leidsche Rijn Park moet worden geëlimineerd. Verder geeft het vonnis een helder antwoord op een aantal door gedaagden opgeworpen procedurevragen.FeitenBij vonnis van 29 juni 2011 heeft de rechtbank Utrecht (nu de rechtbank Midden Nederland) de vervroegde onteigening uitgesproken van een perceelsgedeelte van 00.61.09 ha. Het onteigende best...
Leestijd 
Auteur artikel Joske Hagelaars
Gepubliceerd 12 januari 2015
Laatst gewijzigd 16 april 2018
Op 17 december 2014 heeft de rechtbank Midden Nederland een interessant vonnis gewezen waarin onder andere de vraag aan de orde komt of het bestemmingsplan Leidsche Rijn Park moet worden geëlimineerd. Verder geeft het vonnis een helder antwoord op een aantal door gedaagden opgeworpen procedurevragen.

Feiten
Bij vonnis van 29 juni 2011 heeft de rechtbank Utrecht (nu de rechtbank Midden Nederland) de vervroegde onteigening uitgesproken van een perceelsgedeelte van 00.61.09 ha. Het onteigende bestond uit grasland ingericht als ponyweide met enkele boompartijen en een waterpartij, en was onderdeel van een (ruime) huiskavel.

De onteigening heeft plaatsgevonden ter uitvoering van het bestemmingsplan Leidsche Rijn Park. Het plan is onderdeel van de realisering van VINEX-locatie Leidsche Rijn.

Tegen het onteigeningsvonnis was door gedaagden beroep in cassatie ingesteld, welk beroep door de Hoge Raad is verworpen bij arrest van 30 november 2012. Het onteigeningsvonnis is daarna op 19 december 2012 in de openbare registers ingeschreven.

Geen eliminatie bestemmingsplan
De gemeente heeft met betrekking tot de schadeloosstelling aangevoerd dat het bestemmingsplan Leidsche Rijn Park bij de vaststelling van de waarde van het onteigende moet worden geëlimineerd. Volgens de gemeente is het bestemmingsplan niet meer dan de juridisch-planologische uitwerking van een al bestaand (concreet) plan, namelijk het plan voor de ontwikkeling van VINEX-locatie Leidsche Rijn.

De rechtbank constateert dat het bestemmingsplan Leidsche Rijn Park inderdaad niet los kan worden gezien van het veel grotere plan Leidsche Rijn. De rechtbank stelt echter vast dat de aanwijzing van de VINEX-locatie nog verre van concreet was. In de uitwerking daarvan was sprake van vele eigen beleidsafwegingen van de gemeente. De plannen dienden nog op vele punten te worden ingevuld. Met de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat  de plannen niet zo gedetailleerd waren dat gezegd kan worden dat er een concreet plan was in de zin van art. 40c Onteigeningswet. Dat maakt deze zaak volgens de rechtbank anders dan de door de Hoge Raad besliste casus Ballast Nedam/Staat. Daarom moet het bestemmingsplan Leidsche Rijn Park bij de waardebepaling volgens de rechtbank niet worden geëlimineerd (weggedacht). Een andere visie leidt er volgens de rechtbank toe dat vrijwel elk bestemmingsplan moet worden weggedacht. Volgens de rechtbank is dat niet de bedoeling van art. 40c Onteigeningswet.

Geen vergoeding voor immateriële schade
Gedaagden hebben in het kader van de vergoeding voor bijkomende schade aangevoerd dat (ook) een vergoeding moet worden toegekend voor immateriële schade. In de eerste plaats omdat de procedure erg lang heeft geduurd en in de tweede plaats omdat de gemeente gedaagden onheus zou hebben bejegend. Onder verwijzing naar een arrest van 28 maart 2014 van de Hoge Raad oordeelt de rechtbank dat (immateriële) schade als gevolg van de duur van een onteigeningsprocedure niet in voldoende verband met de onteigening staat om voor vergoeding in aanmerking te komen. De schade kan dan ook niet van de processuele wederpartij, de gemeente, worden gevorderd. In geval van overschrijding van de redelijke termijn in een civiele procedure (zoals een onteigeningsprocedure), moet een daarop gerichte vordering tot schadevergoeding worden ingesteld in een afzonderlijke procedure uit onrechtmatige daad tegen de Staat.

Indien de stelling van gedaagden, dat de gemeente hen onheus heeft bejegend (gedaagde spreken zelf van ‘terroriseren’) juist zou zijn, dan levert dat volgens de rechtbank een zelfstandige onrechtmatige daad op van de gemeente. Indien gedaagden de schade die zij daardoor hebben geleden vergoed willen zien, dan zullen in een afzonderlijke procedure schadevergoeding van de gemeente moeten vorderen.

Op beide onderdelen is volgens de rechtbank dus geen vergoeding van immateriële schade op zijn plaats.

Procedurevragen
Tweede plaatsopneming
Op 29 september 2010, dus nog voor het vonnis van de rechtbank, had al een zogenaamde “vervroegde plaatsopneming” als bedoeld in art. 54a Onteigeningswet plaatsgevonden. Bij die plaatsopneming was namens de rechtbank de rechter-commissaris aanwezig. Omdat vanwege het ingestelde cassatieberoep de peildatum voor het vaststellen van de schadeloosstelling veel later kwam te liggen, namelijk op 19 december 2012 (de datum van de inschrijving van het vonnis), hebben deskundigen een tweede (informele) bezichtiging gehouden op 22 maart 2013. Bij de tweede bezichtiging was de rechter-commissaris niet aanwezig. Gedaagden hebben aangevoerd dat dat in strijd is met art. 27 lid 2 Onteigeningswet, waarin staat dat de rechter-commissaris bij de plaatsopneming aanwezig moet zijn.

De rechtbank verwerpt dit verweer. In de Onteigeningswet staat niets over een informele bezichtiging na de officiële descente. De aanwezigheid bij een dergelijke bezichtiging van de rechter-commissaris is volgens de rechtbank daarom niet verplicht. Bovendien zijn gedaagden, die zelf wel aanwezig waren bij de tweede bezichtiging, niet geschaad door deze handelwijze van deskundigen.

Inschrijving zonder verklaring kracht van gewijsde
Verder hadden gedaagden als formeel verweer naar voren gebracht dat het vonnis in strijd met de wet is ingeschreven in de openbare registers, omdat er geen griffiersverklaring als bedoeld in artikel 54n, lid 1, van de Onteigeningswet is overgelegd. In een dergelijke verklaring verklaart de griffier dat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.

Artikel 54n lid 1 Onteigeningswet beschermt de onteigende tegen inschrijving van een niet onherroepelijk onteigeningsvonnis. Zolang het vonnis niet onherroepelijk is kan geen inschrijving in de openbare registers plaats vinden.

In deze zaak zijn gedaagden (tijdig) in cassatie gegaan, zodat de griffier na het verstrijken van de cassatietermijn geen verklaring heeft afgegeven dat het vonnis in kracht van gewijsde is gedaan. Na het arrest van de Hoge Raad, waarin het vonnis van de rechtbank in stand is gelaten, is het onteigeningsvonnis van 29 juni 2011 alsnog onherroepelijk geworden. Daarmee heeft het vonnis automatisch kracht van gewijsde gekregen. Tegen een arrest van de Hoge Raad staat immers geen (gewoon) rechtsmiddel open. Een verklaring van de griffier is dus niet meer nodig om het vonnis te kunnen inschrijven. De rechtbank verwerpt het verweer op dit punt dan ook.

Heeft u vragen over onteigening? Neemt u contact op met mrs. Hanna Zeilmaker en Joske Hagelaars, de onteigeningsadvocaten van Dirkzwager.