Op 18 januari 2013 heeft de Hoge Raad een voor de rechtspraktijk belangrijk arrest gewezen. Van belang zijn vooral het oordeel van de Hoge Raad over het te hanteren rentepercentage in het geval van aankoop van vervangende grond en het oordeel dat ook de proceskosten voor het voeren van verweer tegen de onteigening voor vergoeding in aanmerking komen.
Casus
Het arrest betreft de onteigening van ruim 2.5 ha ten behoeve van de aanleg van de aansluiting Woerden-0ost op de Rijksweg A12. De rechtbank had de onteigende gronden agrarisch gewaardeerd en had verder geoordeeld dat de inkomensschade tussen de onteigening en de aankoop van vervangende grond werd gecompenseerd door de rente op het vrijkomend kapitaal.
De rechtbank had verder het standpunt van onteigende ten aanzien van de waardevermindering gevolgd, en had tot slot de Staat in de kosten van de gehele onteigeningsprocedure veroordeeld.
Complex beoordelen in functioneel, geografisch en exploitatietechnisch opzicht
De rechtbank had in navolging van deskundigen de verkeersbestemming weggedacht en aan het onteigende een agrarische waarde toegekend. De onteigende had betoogd dat er een zodanige samenhang bestaat tussen het onteigende en het gebied Leidsche Rijn dat van een en het zelfde complex moet worden gesproken, zodat de waardering had moeten worden gebaseerd op een complexwaarde en niet op de agrarische waarde. De rechtbank had vooropgesteld dat krachtens art. 40d lid 2 Ow onder een complex moet worden verstaan de als één geheel in exploitatie gebrachte of te brengen zaken en dat het enkele feit dat een weg mede dient tot ontsluiting van een bepaald (woon)gebied nog niet maakt dat sprake is van een complex. Zij heeft vervolgens beoordeeld of de aansluiting op de A12 waarvoor is onteigend en het gebied Leidsche Rijn tot een als één geheel in exploitatie gebracht of te brengen gebied behoren. In het kader daarvan heeft de rechtbank zowel de functionele als de financiële samenhang tussen de aansluiting op de A12 en het gebied Leidsche Rijn onderzocht. De rechtbank was van oordeel dat de aansluiting op de A12 een regionaal karakter heeft en daarmee een veel meer omvattend karakter heeft dan louter een aansluiting van het (woon)gebied op de A12, dat dit regionale karakter zich ertegen verzet de weg te zien als een deel van het complex Leidsche Rijn in de zin van art. 40d Ow en dat er dan ook geen reden is om op geografische gronden uit te gaan van een complex. De rechtbank oordeelde verder dat zij ook in exploitatietechnisch opzicht geen complex aanwezig achtte. De gronden werden aldus agrarisch gewaardeerd.
De Hoge Raad acht het oordeel van de rechtbank juist. De rechtbank behoefde, na te hebben vastgesteld dat noch in functioneel en geografisch noch in exploitatietechnisch opzicht kan worden gezegd dat de aansluiting op de A12 en het gebied Leidsche Rijn als één geheel in exploitatie worden gebracht, niet ook nog afzonderlijk te motiveren waarom naar haar oordeel ook in gecombineerd functioneel, geografisch en exploitatietechnisch opzicht niet van een complex als bedoeld in art 40d Ow kan
worden uitgegaan.
Inkomensschade en rentepercentage bij aankoop vervangende grond
De onteigende had aanspraak gemaakt vergoeding van inkomensschade gedurende de periode waarin hij nog geen vervangende grond zal hebben aangekocht. De rechtbank had deskundigen gevolgd die van mening waren dat de onteigende weliswaar gedurende de periode gemoeid met het zoeken en kopen van vervangende grond enige inkomsten zal derven, maar dat deze inkomensschade wordt gecompenseerd door de rente op het vrijkomende kapitaal. De rechtbank en deskundigen meenden dus dat het vrijkomende kapitaal niet minder aan rente zal opleveren dan de inkomsten die de onteigende als gevolg van de onteigening zal derven. De onteigende had gerekend met een marktrente van 1,6 %, maar de rechtbank was van oordeel dat gerekend moest worden met de rente die de onteigende kan maken met een belegging die wat risico en liquiditeit betreft de investering die voor hem verloren ging zo dicht mogelijk benadert, en ging uit van 4 %.
De Hoge Raad vindt het oordeel van de rechtbank onjuist. De Hoge Raad stelt vooropt dat het gaat om het inkomensverlies dat een onteigende lijdt doordat hij gedurende het betrekkelijk korte tijdvak dat naar verwachting gemoeid zal zijn met de verwerving van vervangende grond, de opbrengsten mist die de exploitatie van het onteigende hem opleverde. In mindering op dat als onteigeningsgevolg te vergoeden verlies komen de renteopbrengsten over de in de schadeloosstelling begrepen vergoeding van de werkelijke waarde van het onteigende. De vergoeding van die werkelijke waarde kan niet worden aangemerkt als "vrijkomend kapitaal" in de gebruikelijke onteigeningsrechtelijke betekenis, omdat die vergoeding is bestemd voor de aankoop van de vervangende grond. Er kan dan ook niet zonder meer van worden uitgegaan dat de onteigende met het bedrag van die vergoeding zodanige renteopbrengsten kan genereren als hij zou kunnen behalen met een belegging die wat risico en liquiditeit betreft de investering die voor hem verloren ging zo dicht mogelijk benadert. Het ligt volgens de Hoge Raad veel meer voor de hand om uit te gaan van de rente over dat bedrag die de onteigende in het betrekkelijk korte tijdvak tussen de onteigening en de verwerving van de vervangende grond bij een solide bankinstelling zou kunnen bedingen. (En dat is natuurlijk een veel lager percentage!)
Waardevermindering
De rechtbank had een vergoeding voor waardevermindering van de woning toegekend, vanwege overlast van het verkeer op het onteigende. Daarbij had de rechtbank overwogen dat de door onteigende gestelde waardevermindering haar “niet onredelijk voorkomt”. De Staat bestrijdt dit oordeel omdat het geen inzicht geeft in de wijze waarop de rechtbank de waardevermindering heeft begroot. De Hoge Raad gaat daar niet in mee omdat de door onteigende gestelde schadepost niet was weersproken door de Staat en partijdebat hierover achterwege was gebleven. Daarvan uitgaande was een meeromvattende motivering niet noodzakelijk.
Proceskosten art. 50 lid 1 Ow
De rechtbank had de Staat veroordeeld in de door de onteigende gemaakte proceskosten en had daarbij uitdrukkelijk overwogen dat art. 50 lid 1 Ow ziet op het gehele proces, zodat ook de kosten gemaakt in de fase van verweer tegen de onteigening voor rekening van de onteigenende partij komen. De Staat is het daar niet mee eens en legt de kwestie aan de Hoge Raad voor omdat rechtbanken uiteenlopend oordelen over deze vraag. De Staat krijgt de advocaat-generaal aan zijn zijde, maar vangt bot bij de Hoge Raad.
De Staat herhaalt ook in cassatie zijn betoog dat art. 50 lid 1 Ow slechts aanspraak geeft op vergoeding van de proceskosten die de onteigende heeft gemaakt in de fase waarin de schadeloosstelling wordt vastgesteld. De Hoge Raad overweegt dat art. 50 lid 1 Ow bepaalt dat de kosten van het proces ten laste komen van de onteigenende partij, zonder daarbij een onderscheid te maken tussen de proceskosten ter zake van de onteigening als zodanig en de proceskosten ter zake van de vaststelling van de schadeloosstelling. Deze kostenbepaling stond, in iets andere versie, al in de wet stond voordat de wijzigingswet van 27 oktober 1972 de vervroegde onteigening mogelijk maakte, en uit niets blijkt dat de wijzigingswetgever een dergelijke splitsing van de kosten voor ogen heeft gestaan. Aldus kan niet worden aangenomen dat art. 50 lid 1 de onteigende slechts aanspraak geeft op vergoeding van dat deel van de door hem gemaakte proceskosten dat betrekking heeft op de vaststelling van de schadeloosstelling.
De Hoge Raad merkt daarbij nog op dat de onteigeningsrechter wèl toetst of de kosten waarvan de onteigende partij op de voet van art. 50 lid 1 Ow vergoeding verlangt redelijkerwijs zijn gemaakt en binnen een redelijke omvang zijn gebleven, en dat hij daarbij tot het oordeel kan komen dat buitensporige kosten die de onteigende gemaakt heeft voor het voeren van een bij voorbaat kansloos verweer tegen de vordering tot vervroegde onteigening, niet of in verminderde mate voor vergoeding in aanmerking komen. Bij die toets geeft de wet aan de rechter een grote vrijheid terwijl het vierde lid van art. 50 hem door de gebezigde bewoordingen in belangrijke mate ontheft van zijn motiveringsplicht (zie rov. 3.4 van HR 6 maart 1991, LJN AB9358, NJ 1991/818).
De Hoge Raad overweegt ook nog ten overvloede dat art. 50 Ow ook van toepassing is in gevallen waarin de rechter de vordering tot vervroegde onteigening afwijst of niet-ontvankelijk verklaart. Dit strookt met de strekking van deze bepaling om kosten die redelijkerwijs gemaakt worden met het oog op verweer tegen een vordering tot (vervroegde) onteigening niet voor rekening van de rechthebbende te laten.
Heeft u vragen over onteigening? Belt of mailt u naar Hanna Zeilmaker, onteigeningsadvocaat
Onteigening: Hoge Raad over inkomensschade en (volledige) proceskostenveroordeling
Op 18 januari 2013 heeft de Hoge Raad een voor de rechtspraktijk belangrijk arrest gewezen. Van belang zijn vooral het oordeel van de Hoge Raad over het te hanteren rentepercentage in het geval van aankoop van vervangende grond en het oordeel dat ook de proceskosten voor het voeren van verweer tegen de onteigening voor vergoeding in aanmerking komen.CasusHet arrest betreft de onteigening van ruim 2.5 ha ten behoeve van de aanleg van de aansluiting Woerden-0ost op de Rijksweg A12. De rechtbank...
Leestijd
Auteur artikel
Hanna Zeilmaker
Gepubliceerd
22 januari 2013
Laatst gewijzigd
16 april 2018