Op 28 maart 2014 heeft de Hoge Raad zich in een onteigeningsarrest uitgelaten over de maatstaven voor de beoordeling van een vordering tot opheffing van een erfdienstbaarheid. Deze maatstaven zijn beperkter dan de algemene belangenafweging die in de lagere rechtspraak wel werd toegepast.
Titelzuiverende onteigening
Op vordering van de gemeente De Bilt waren twee percelen onteigend die –met ca 800 andere percelen- heersend erf waren tot een erfdienstbaarheid die inhield dat op de lijdende erven geen bebouwing mocht worden opgericht. De gemeente wenste ter plaatse van de lijdende erven een bedrijventerrein realiseren, en de onteigening van de lijdende erven was bedoeld om de erfdienstbaarheid te laten eindigen door de titelzuiverende werking van art. 59 Onteigeningswet.
Rechtbank: geen schade
De rechtbank heeft in de onteigeningsprocedure de schadeloosstelling voor de tussengekomen eigenaren van de heersende erven vastgesteld op nihil. Daarbij ging de rechtbank ervan uit dat de civiele rechter bij afweging van de belangen op grond van art. 5:76 BW de erfdienstbaarheid zal opheffen omdat de eigenaren van de heersende erven geen redelijk belang meer hadden bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Volgens de rechtbank lag het niet in de rede dat de civiele rechter in een opheffingsprocedure een schadeloosstelling zou toekennen, omdat niet aannemelijk was dat de percelen als gevolg van het vervallen van de erfdienstbaarheid enige waardevermindering zouden hebben ondergaan.
Hoge Raad: uitkomst vordering tot opheffing erfdienstbaarheid is beoordelingskader voor onteigeningsschadeloosstelling
Het cassatieberoep was gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de schadeloosstelling op nihil moest worden gesteld. De Hoge Raad stelt voorop dat voor de beantwoording van de vragen of bij een onteigening een schadeloosstelling moet worden toegekend wegens het vervallen van een erfdienstbaarheid en zo ja, hoe hoog die schadeloosstelling moet zijn, op grond van art. 44 Ow rekening wordt gehouden met de verwachte uitkomst van een vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid op grond van het bepaalde in art. 5:79 BW. Daarbij blijft art. 40c Ow buiten toepassing; er mag dus wel rekening worden gehouden met nadelen verbonden aan het werk waarvoor onteigend wordt.
In dit geval betekent dit volgens de Hoge Raad dat de onteigeningsrechter, gelet op de plannen van de gemeente, ervan zal moeten uitgaan dat daadwerkelijk een vordering tot opheffing zou worden ingesteld en dient te beoordelen of die vordering zou worden toegewezen. Bij bevestigende beantwoording dient hij bovendien te beoordelen of aan de opheffing voorwaarden – zoals betaling van een schadevergoeding – zouden worden verbonden. Voor deze beoordeling zijn de art. 5:79 en 5:81 BW bepalend.
Art. 5:79 BW: alleen belangen eigenaren heersende erf
Art. 5:79 BW bepaalt dat de rechter een erfdienstbaarheid kan opheffen indien de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang bij de uitoefening meer heeft en niet aannemelijk is dat het redelijk belang daarbij zal terugkeren. Volgens de Hoge Raad volgt uit de bewoordingen en uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling dat de beoordelingsmaatstaf uitgaat van alleen het belang van de gerechtigde bij de uitoefening van zijn recht. Dat betekent dat de belangen van de eigenaar van het dienende erf bij opheffing geen rol spelen (behalve in het geval van misbruik van bevoegdheid). Volgens de Hoge Raad volgt het tegendeel in ieder geval niet uit de omstandigheid dat de wetgever het mogelijk heeft gemaakt om voorwaarden te verbinden aan de opheffing van een erfdienstbaarheid aan de hand van art. 5:79 BW, omdat de wethouder daarbij is uitgegaan van voorwaarden die verenigbaar zijn met de situatie dat geen belang (meer) bestaat bij de erfdienstbaarheid als zodanig.
De Hoge Raad was dan ook van oordeel dat de rechtbank een onjuiste maatstaf had aangelegd door uit te gaan van een afweging van de belangen van de eigenaren van de heersende erven tegen die van de eigenaar van de dienende erven.
Ten aanzien van de belangen van de eigenaren van de heersende erven oordeelde de Hoge Raad verder dat de door deze eigenaren gebruikte argumenten van behoud van een groen, rustig en spaarzaam gebruikt gebied achter hun woningen en het daarmee samenhangende tegengaan van stigmatisering van het tot bedrijventerrein om te vormen gebied, naast voorkoming van geluid- en verkeershinder, kunnen bijdragen tot het aannemen van een redelijk belang bij behoud van de erfdienstbaarheid in de zin van art. 5:79 BW.
Voor schade wegens overschrijding redelijke termijn afzonderlijke procedure noodzakelijk
De Hoge Raad heeft zich ook gebogen over de klacht dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft afgewezen.
De Hoge Raad overweegt allereerst dat op de klagers geen stelplicht rust ter zake van de door hen geleden immateriële schade, de aanwezigheid van dergelijke schade is uitgangspunt. De vordering tot vergoeding van schade als gevolg van de lange duur van behandeling van de onteigeningsprocedure door de rechtbank staat echter in onvoldoende verband tot de onteigening om te worden aangemerkt als onteigeningsgevolg. De onteigende partijen kunnen deze schadevergoeding dus niet van de gemeente eisen maar dienen een vordering tot de Staat te richten. De te bewandelen weg in geval van overschrijding van de redelijke termijn in een civiele procedure is dan ook dat een daarop gerichte vordering tot schadevergoeding wordt ingesteld in een afzonderlijke procedure uit onrechtmatige daad tegen de Staat. Binnen de bewuste lopende (onteigenings)procedure bestaat niet de mogelijkheid deze schadevergoeding te verkrijgen.
Heeft u vragen over onteigening? Bel of mail met Mr. Hanna Zeilmaker of mr. Joske Hagelaars, de onteigeningsadvocaten van Dirkzwager
Onteigening: schadeloosstelling wegens vervallen erfdienstbaarheid
Op 28 maart 2014 heeft de Hoge Raad zich in een onteigeningsarrest uitgelaten over de maatstaven voor de beoordeling van een vordering tot opheffing van een erfdienstbaarheid. Deze maatstaven zijn beperkter dan de algemene belangenafweging die in de lagere rechtspraak wel werd toegepast.Titelzuiverende onteigening Op vordering van de gemeente De Bilt waren twee percelen onteigend die –met ca 800 andere percelen- heersend erf waren tot een erfdienstbaarheid die inhield dat op de lijdende erven...
Leestijd
Auteur artikel
Hanna Zeilmaker
Gepubliceerd
09 april 2014
Laatst gewijzigd
16 april 2018