Rechtbank ’s-Hertogenbosch oordeelde recentelijk dat het verzoek moet worden toegewezen omdat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding en er zich geen wettelijke gronden voordoen – dus ook overlast niet - waarop de vordering kan worden afgewezen.
De zaak
Huurster huurt sinds 15 jaar een woning van woningcorporatie Woonpartners uit Helmond. Haar 43-jarige zoon woont al zijn gehele leven bij haar in. Hij staat geregistreerd op hetzelfde adres en heeft er zijn hoofdverblijf. Reeds meerdere malen hebben huurster en haar zoon de woningcorporatie verzocht om de zoon aan te merken als medehuurder van de woning. Deze verzoeken zijn door de corporatie telkens afgewezen, waarna huurster en haar zoon de rechter verzocht hebben de vordering tot medehuurderschap toe te wijzen.
Verweer corporatie
De belangrijkste reden voor het afwijzen van de verzoeken was dat er in het gehuurde regelmatig sprake is geweest van overlastsituaties veroorzaakt door de zoon van huurster. Daarnaast voert de corporatie aan dat er geen sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, de zoon niet de beschikking heeft over voldoende financiële middelen en dat zij de indruk heeft dat het verzoek tot medehuurderschap gedaan is met het oogmerk om op oneigenlijke wijze uiteindelijk de positie van hoofdhuurder aan de zoon te verschaffen.
Uit artikel 7:267 lid 3 Burgerlijk Wetboek volgt dat een vordering tot medehuurderschap slechts kan worden afgewezen op de gronden in dit artikel genoemd. Het veroorzaken van overlast is geen grond waarop het verzoek kan worden afgewezen. Het ontbreken van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, onvoldoende financiële middelen en het vermoeden dat het verzoek strekt tot het op korte termijn verschaffen van de positie van hoofdhuurder zijn de in de wet genoemde gronden die tot afwijzing van het verzoek leiden.
Duurzame gemeenschappelijke huishouding en financiële positie
De kantonrechter oordeelt dat er wel degelijk sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, omdat de zoon al zijn gehele leven bij zijn moeder woont en er geen feiten of aanwijzingen zijn om aan te nemen dat ze de bedoeling hebben deze samenleving op enig moment te beëindigen. De zoon staat ingeschreven bij de woningstichting als woningzoekende, maar dit is enkel op aandringen van de woningstichting gebeurd. Op aanbiedingen van woningen reageert de zoon dan ook niet. Verder is voldoende vastgesteld dat de zoon en zijn moeder gebruik maken van dezelfde badkamer, woonkamer, keuken en toilet, dat huurster voor haar persoonlijke verzorging mede afhankelijk is van haar zoon en dat hij bijdraagt aan de maandelijkse vaste lasten en kosten van de huishouding.
Voor wat betreft de financiële positie van de zoon wijst de kantonrechter naar het feit dat hij een uitkering ontvangt en de huur daarvan kan betalen. De woningen die de woningstichting hem als woningzoekende aanbiedt, hebben vergelijkbare huurprijzen.
Positie hoofdhuurder
De vordering kan ten slotte worden afgewezen indien deze kennelijk slechts de strekking heeft de zoon ‘op korte termijn’, en dus niet 'uiteindelijk' zoals corporatie heeft gesteld, de positie van hoofdhuurder te verschaffen. Dit is volgens de kantonrechter gesteld noch gebleken, zodat de kantonrechter bepaalt dat de zoon medehuurder is van de woning.
Zie voor meer achtergrondinformatie mijn artikel ‘Woningcorporaties en medehuur’.