1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Pensioenreglementen onvoldoende toegespitst op fiscale faciliëring vrijwillige voortzetting pensioendeelneming

Pensioenreglementen onvoldoende toegespitst op fiscale faciliëring vrijwillige voortzetting pensioendeelneming

In de pensioenovereenkomst en/of het pensioenreglement kan voor de werknemer de mogelijkheid opgenomen worden om na ontslag de deelname aan de pensioenregeling (voor eigen rekening) voort te zetten. Deze vrijwillige voortzetting moet allereerst passen binnen de wettelijke kaders van artikel 54 Pensioenwet. Hierin staan bijvoorbeeld begrenzingen verwoord ten aanzien van de duur van de vrijwillige voortzetting. Daarnaast geldt dat de vrijwillige voortzetting fiscaal gefacilieerd moet zijn. Zond...
Leestijd 
Auteur artikel Frédérique Hoppers
Gepubliceerd 19 maart 2013
Laatst gewijzigd 16 april 2018
In de pensioenovereenkomst en/of het pensioenreglement kan voor de werknemer de mogelijkheid opgenomen worden om na ontslag de deelname aan de pensioenregeling (voor eigen rekening) voort te zetten. Deze vrijwillige voortzetting moet allereerst passen binnen de wettelijke kaders van artikel 54 Pensioenwet. Hierin staan bijvoorbeeld begrenzingen verwoord ten aanzien van de duur van de vrijwillige voortzetting. Daarnaast geldt dat de vrijwillige voortzetting fiscaal gefacilieerd moet zijn. Zonder een fiscale faciliëring heeft een (voormalig) werknemer namelijk vrij weinig aan de mogelijkheid van een vrijwillige voortzetting.

Met ingang van 1 januari 2012 is het Uitvoeringsbesluit Loonbelasting aangepast aan de Pensioenwet, door hierin te laten terugkomen dat de gewezen deelnemer die winst uit onderneming geniet, gedurende een periode van maximaal 10 jaar vrijwillig mag voortzetten. Hierop volgend heeft de Belastingdienst op 27 april 2012 een gewijzigd Beleidsbesluit gepubliceerd. Dit gewijzigde Beleidsbesluit lijkt echter meer wijzigingen te behelzen dan de (enkele) wijziging die met het nieuwe artikel 10a Uitvoeringsbesluit Loonbelasting beoogd is. Het besluit is bovendien voor meerdere interpretaties vatbaar. De uitleggen die pensioenuitvoerders hieraan geven zijn ook uiteenlopend. Dat roept de vraag op of de bepalingen in de pensioenreglementen wel voldoende aansluiten bij de fiscale faciliëring. Dit lijkt niet altijd het geval. Dat is zonde, want daardoor kunnen deelnemers onnodig de mogelijkheid van een vrijwillige voortzetting mislopen.

Wettelijk kader

De vrijwillige voortzetting kan volgens artikel 54 Pensioenwet voor maximaal drie jaar en voor degenen die als zelfstandige winst uit onderneming genieten voor maximaal 10 jaar. Deze termijnen kunnen verlengd worden voor degene die (1) bij het einde van de deelneming arbeidsongeschikt is of (2) voor degene die op basis van een met de werkgever overeengekomen regeling een periodieke uitkering ontvangt (bijvoorbeeld een afvloeiingsregeling of een VUT-regeling). In dat geval is vrijwillige voortzetting mogelijk gedurende de looptijd van de betreffende uitkering.

Verder is uitgangspunt dat vrijwillige voortzetting uitsluitend mogelijk is indien en voor zover het pensioenreglement daarin voorziet. Met andere woorden: artikel 54 Pensioenwet schetst de grenzen, maar uiteindelijk is de pensioenovereenkomst en/of het pensioenreglement bepalend voor de vraag of, en zo ja in hoeverre (wel/niet tot de maximale wettelijke en fiscale grens) vrijwillig voortgezet wordt.

Veelal sluiten pensioenreglementen aan bij de maximale grens van de Pensioenwet, althans voor zover dit fiscaal gefacilieerd is. Zo was bijvoorbeeld tot 1 januari 2012 een vrijwillige voortzetting voor zelfstandigen gedurende een periode van meer dan 3 jaar (tot maximaal 10 jaar) in de Pensioenwet wel toegestaan, maar niet fiscaal gefacilieerd. Vandaar dat veel pensioenuitvoerders tot die tijd de vrijwillige voortzetting voor zelfstandigen beperkten tot 3 jaar.

Fiscaal kader onder Beleidsbesluit 2007

In het Beleidsbesluit van 16 maart 2007 werd voor de duur en voorwaarden van de fiscale faciliëring van de vrijwillige voortzetting onderscheid gemaakt tussen een aantal groepen werknemers. Zo is er een groep werknemers die een “loongerelateerde uitkering, een VUT-uitkering of een prepensioenuitkering” geniet. Voor deze groep werknemers geldt geen maximum duur (zolang een uitkering genoten wordt) en gelden ook geen nadere voorwaarden ten aanzien van de uiterste ingangsdatum van het pensioen.

De andere groep werknemers wordt als “voormalige werknemers” gekwalificeerd, waarbij het niet relevant is of zij een loongerelateerde uitkering ontvangen. Zij kunnen “bijvoorbeeld” een eigen onderneming starten. Voor (uitsluitend) deze groep werknemers gelden aanvullende fiscale voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat de uitbreiding van de pensioengevende diensttijd niet mag “plaatsvinden” in de periode van drie jaren voorafgaande aan de pensioendatum van de betreffende pensioenregeling. Met andere woorden: deze bepaling lijkt te impliceren dat de (voormalige) werknemers die vrijwillig voortzetten en geen loongerelateerde uitkering ontvangen, uitsluitend tot drie jaar vóór de pensioendatum vrijwillig mogen voortzetten. 

Fiscaal kader onder Beleidsbesluit 2012

Het lijkt erop dat de wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet op de Loonbelasting (waarin de termijn van vrijwillige voortzetting voor zelfstandigen is opgerekt naar 10 jaar) aanleiding voor de Belastingdienst was om een gewijzigd Beleidsbesluit te publiceren. Opvallend echter is dat in dit gewijzigde Beleidsbesluit de diverse groepen medewerkers niet meer afzonderlijk behandeld worden, maar het besluit uitsluitend toegespitst wordt op de groep medewerkers die geen loongerelateerde uitkering ontvangen:

“Voormalige werknemers kunnen over perioden na ontslag van ten hoogste 10 jaar extra pensioen opbouwen (zie artikel 10a, eerste lid, onderdeel c, van het UBLB). Daarbij is niet relevant of de voormalige werknemers gedurende die perioden een loongerelateerde uitkering ontvangen. In die periode kunnen deze voormalige werknemers bijvoorbeeld een eigen onderneming starten. (..)”

Deze bepaling lijkt de indruk te wekken alsof de uitbreiding naar 10 jaren ook voor niet-zelfstandigen geldt. Dit kan echter niet aan de orde zijn, omdat de Pensioenwet de uitbreiding naar 10 jaren slechts openstelt voor de zelfstandige (degene die winst uit onderneming geniet).

Daarnaast is opvallend dat aan deze uitbreiding van de diensttijd de voorwaarde wordt verbonden dat de vrijwillige voortzetting niet mag “aanvangen” in de periode van drie jaren voorafgaand aan de pensioendatum:

“De uitbreiding van de pensioengevende diensttijd mag niet aanvangen in de periode van drie jaren voorafgaande aan de pensioendatum van de regeling die de voormalige werknemer vrijwillig voortzet. (..)”

In het eerdere Beleidsbesluit werd nog de term “plaatsvinden” gebruikt. Heeft de Belastingdienst hiermee een wijziging beoogd? Met andere woorden: was in het Beleidsbesluit 2007 vrijwillige voortzetting slechts mogelijk tot 3 jaar vóór de pensioendatum, terwijl dit in het nieuwe Beleidsbesluit ook mogelijk is binnen de termijn van 3 jaar vóór de pensioendatum mits het aanvangsmoment maar buiten deze termijn ligt? En moet het Beleidsbesluit zo gelezen worden dat deze voorwaarde alléén ziet op de zelfstandigen of (tevens) ziet op de werknemers die een WW- of loongerelateerde uitkering genieten? Letterlijke lezing van het Beleidsbesluit zou mijns inziens tot de conclusie moeten leiden dat in ieder geval voor de groep werknemers die een loongerelateerde uitkering genieten, niet de (fiscale) voorwaarde gesteld wordt dat de vrijwillige voortzetting niet mag aanvangen binnen 3 jaar vóór de pensioendatum.

Pensioenreglement

Al met al roept het Beleidsbesluit 2012 diverse vragen op over de fiscale faciliëring van vrijwillige voortzetting. Pensioenuitvoerders geven hier diverse uitleggen aan, hetgeen bijvoorbeeld blijkt uit de uiteenlopende bepalingen in de pensioenreglementen over de mogelijkheid van vrijwillige voortzetting. Ter illustratie:

Zo staat bijvoorbeeld in het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds voor de Woningcorporaties dat vrijwillige voortzetting niet kan “plaatsvinden” in de periode van 3 jaar voor de “vroegpensioendatum”, zonder hierbij onderscheid te maken tussen de diverse groepen werknemers. In het pensioenreglement van het pensioenfonds Zorg & Welzijn wordt wel onderscheid gemaakt tussen de diverse groepen werknemers, waarbij voor de werknemers die geen loongerelateerde uitkering ontvangen geldt, dat de voortzetting niet “plaatsvindt” in de periode van 3 jaar voorafgaand aan de pensioendatum. Dat voor de Belastingdienst uitsluitend het aanvangsmoment relevant lijkt, komt dus onvoldoende terug in het pensioenreglement.

Daarnaast is opvallend dat in de meeste pensioenreglementen terugkomt een aanvraagtermijn voor de vrijwillige voortzetting van 3 maanden na het einde van de arbeidsovereenkomst. Deze termijn is gebaseerd op de oorspronkelijke tekst van artikel 54 Pensioenwet. Inmiddels is deze wettekst gewijzigd; in het vierde artikellid staat verwoord dat vrijwillige voortzetting dient aan te vangen binnen 9 maanden na de beëindiging van de dienstbetrekking. Ook ten aanzien van dit punt ligt aanpassing van het pensioenreglement in de rede.

Kortom: er is werk aan de winkel voor pensioenuitvoerders! Enige verduidelijking vanuit de Belastingdienst ten aanzien van de fiscale faciliëring van vrijwillige voortzetting zou daarbij zeker behulpzaam kunnen zijn.