1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Staan gedoogplichten Waterwet in de weg aan onteigening?

Staan gedoogplichten Waterwet in de weg aan onteigening?

De Waterwet bevat meerdere gedoogplichten die de beheerder kan inzetten voor de vervulling van zijn taken. Uit onze praktijk blijkt dat de vraag rijst hoe het instrument van de gedoogplicht zich verhoudt tot de mogelijkheid om tóch gronden te onteigenen voor een optimale taakvervulling.Zo is in art. 5.24 Wtw  bepaald dat de beheerder aan rechthebbenden de verplichting kan opleggen om de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk en daarmee verband houdende werkzaamheden te gedogen, wanneer n...
Leestijd 
Auteur artikel Hanna Zeilmaker
Gepubliceerd 01 december 2010
Laatst gewijzigd 16 april 2018
De Waterwet bevat meerdere gedoogplichten die de beheerder kan inzetten voor de vervulling van zijn taken. Uit onze praktijk blijkt dat de vraag rijst hoe het instrument van de gedoogplicht zich verhoudt tot de mogelijkheid om tóch gronden te onteigenen voor een optimale taakvervulling.


Zo is in art. 5.24 Wtw  bepaald dat de beheerder aan rechthebbenden de verplichting kan opleggen om de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk en daarmee verband houdende werkzaamheden te gedogen, wanneer naar zijn oordeel de belangen van die rechthebbenden onteigening niet vorderen.
De vraag naar de verhouding tussen de gedoogplicht op grond van de Waterwet (art. 5.24) en de mogelijkheid van onteigening op grond van daartoe vast te stellen beleid dringt zich in het bijzonder op in gevallen waarbij vanwege de geringe inbreuk op het eigendomsrecht zou kunnen worden volstaan met het opleggen van een gedoogplicht, maar waarbij het beleid van de beheerder uitgaat van onteigening.

Blijkens de wetgeschiedenis is de gedoogplicht op grond van art. 5.24 Waterwet (hierna ook wel: de gedoogplicht) bedoeld voor alle voorkomende werkzaamheden (met uitzondering van regulier onderhoud en herstel waarvoor art. 5.23 geldt) ten behoeve van alle doelstellingen van de Waterwet.
Anders dan ook wel in de memorie van toelichting is gesuggereerd, vinden wij het te ver gaan om te concluderen dat het enkele feit dat de rechthebbende toestemming verleent, in de weg zou staan aan onteigening op grond van een afgewogen en redelijk beleid, dat uitgaat van eigendomsverkrijging van gronden die benodigd zijn voor werkzaamheden met het oog op het aanleggen en wijzigen van waterstaatswerken. Vanwege de duidelijke en uniforme regeling van de gedoogplichten in de Waterwet zal, in het kader van (beleid omtrent) onteigening wel goed moeten worden gemotiveerd waarom niet kan worden volstaan met het opleggen dan wel handhaven van een gedoogplicht.

In een zeer recent Koninklijk Besluit, KB 1 oktober 2010, Stcrt. nr. 17057, onteigening Bergambacht, werd de noodzaak tot onteigening betwist met het argument dat het beheer van de waterkering ook zonder eigendom van het naastgelegen talud kon worden gevoerd. De Kroon achtte echter het al in 2001 vastgestelde beleid van het hoogheemraadschap niet onredelijk, dat “verkrijging van de eigendom van de ondergrond van de dijk (van de binnen- tot de buitenteen van de (nieuwe) dijk) noodzakelijk is, omdat op deze wijze de uniformiteit en continuïteit bij dijkversterkingen en duurzaamheid van de waterkering het meest gewaarborgd is. (…) De eigendom van de ondergrond van de dijk biedt de verzoeker nu en in de toekomst de mogelijkheid om het vereiste veiligheidsniveau te kunnen handhaven. De verzoeker is op deze wijze namelijk niet (langer) afhankelijk van de medewerking van derden, in het bijzonder niet van toestemming van zowel de huidige als eventuele toekomstige eigenaren. “
Weliswaar was het dijkverbeteringsplan in die onteigening vastgesteld vóór de datum van inwerkingtreding van de Waterwet, maar de Invoeringswet Waterwet bevat geen overgangsbepalingen waaruit zou moeten worden afgeleid dat art. 5.24 Wtw ten tijde van het verzoek om onteigening (d.d. 13 april 2010) niet van toepassing was.  De Kroon heeft bij de beoordeling van de noodzaak echter geen acht geslagen op de mogelijkheid van het opleggen van een gedoogplicht op grond van art. 5.24 Wtw (waarschijnlijk omdat daarop geen beroep is gedaan en zij er zelf niet aan heeft gedacht).

Bij gebrek aan rechtspraak over de nieuwe gedoogplichtbepaling van art. 5.24 Wtw en in het bijzonder over de betekenis van de uitbreiding van de gedoogplichten is het uiteraard niet goed mogelijk te voorspellen hoe de Kroon respectievelijk de onteigeningsrechter zal oordelen over de strijdigheid van een verwervingsbeleid met het stelsel van de Waterwet. Wij achten goed verdedigbaar dat het publieke belang van een goede taakvervulling met het oog op veilige waterstaatswerken ook nu nog, bij een op zichzelf geringe inbreuk op de eigendom van de rechthebbende, kunnen noodzaken tot eigendomsverkrijging. Die noodzaak zal dan wel, zowel in het vast te stellen beleid als in het kader van een concreet verzoek om aanwijzing van gronden ter onteigening.