1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Vergoedingsrechten bij ongehuwde samenwoners

Vergoedingsrechten bij ongehuwde samenwoners

Man en vrouw wonen ongehuwd samen met een samenlevingsovereenkomst en gaan uit elkaar. De vrouw stelt dat zij een vergoedingsrecht heeft aangezien zij met eigen middelen in een restaurant van de man zou hebben geïnvesteerd.Inhoud samenlevingsovereenkomstOm de vraag te beantwoorden of de vrouw het vergoedingsrecht kan inroepen dient te worden gekeken naar de inhoud van het samenlevingsovereenkomst. In de onderhavige zaak is in de samenlevingsovereenkomst van partijen een algemene regeling opge...
Leestijd 
Auteur artikel Annick Schenkenberg van Mierop (uit dienst)
Gepubliceerd 14 maart 2016
Laatst gewijzigd 16 april 2018
Man en vrouw wonen ongehuwd samen met een samenlevingsovereenkomst en gaan uit elkaar. De vrouw stelt dat zij een vergoedingsrecht heeft aangezien zij met eigen middelen in een restaurant van de man zou hebben geïnvesteerd.

Inhoud samenlevingsovereenkomst
Om de vraag te beantwoorden of de vrouw het vergoedingsrecht kan inroepen dient te worden gekeken naar de inhoud van het samenlevingsovereenkomst. In de onderhavige zaak is in de samenlevingsovereenkomst van partijen een algemene regeling opgenomen inzake vergoedingsrechten. Het recht op vergoeding ontstaat wanneer de ene partij met zijn vermogen in een goed van de ander investeert en deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar.
De vrouw stelt dat haar een vergoedingsrecht toekomt, nu zij in 2007 met haar privévermogen geïnvesteerd heeft in het restaurant van de man. De man beroept zich op de verjaring van deze vordering. Medio 2007 is de verjaringstermijn gaan lopen, aangezien de samenlevingsovereenkomst bepaalt dat de vergoedingsvordering terstond opeisbaar is. Zonder verlengingsgrond verjaart de vordering ingevolge artikel 3:307 BW na vijf jaren en zou de man een beroep op verjaring toekomen.

Regels voor echtgenoten en geregistreerd partners
Ten aanzien van echtgenoten en geregistreerd partners is voor deze situatie door de wetgever voorzien in een verlenging van de verjaringstermijn, omdat het opeisen van een vergoedingsrecht tijdens de relatie onrust kan veroorzaken tussen de partners. De verjaringstermijn die afloopt gedurende het huwelijk of het geregistreerd partnerschap, loopt met toepassing van artikel 3:320 jo. 3:321 BW door tot zes maanden na de ontbinding hiervan.
De Hoge Raad heeft in het kader van een vordering tot verrekening tussen ex-echtgenoten van overgespaarde inkomsten bepaald, dat een beroep op een contractueel vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, omdat niet aannemelijk is dat wordt verrekend tijdens het huwelijk (NJ 1996, 617 Rensink/Polak I).

Toepassing van de verlenging verjaringstermijn
De wettelijke verlenging van de verjaringstermijn en het arrest zien slechts op gehuwden en geregistreerd partners, maar de rechtbank acht de situatie van ongehuwde samenwoners niet wezenlijk anders.
De verjaring wordt in casu verlengd tot zes maanden na het eindigen van de samenwoning en is daarmee in het voorjaar van 2013 voltooid. Echter met inachtneming van de verlengde verjaringstermijn geldt dat de vordering van de vrouw reeds is verjaard. De rechtbank stelt voorts dat de vrouw geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die ervoor pleiten dat de man geen beroep op verjaring toe zou komen en ziet derhalve geen grond om met verderstrekkende verlenging van de verjaringstermijn rekening te houden.

Slotsom
De verlenging van de verjaringstermijn van artikel 3:320 jo. 3:321 BW kan, naar het oordeel van de rechtbank, ook bij ongehuwde samenwoners worden toegepast. Om te voorkomen dat de vordering verjaart, had de vrouw de verjaring moeten stuiten. Bij het eindigen van een relatie is het dus zaak om, wanneer een dergelijke regeling is opgenomen met betrekking tot vergoedingsrechten, de verjaring hiervan tijdig te stuiten. Indien dit niet binnen zes maanden gebeurt, vist de vergoedingsgerechtigde alsnog achter het net.
Bij het opstellen van een samenlevingscontract kan het raadzaam zijn om te regelen wanneer een vordering opeisbaar wordt, als er bijvoorbeeld wordt geïnvesteerd met eigen middelen in de woning van de ander.