1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Wet voorkeursrecht gemeenten

Wet voorkeursrecht gemeenten

In een uitspraak van 18 december 2013 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een interessante uitspraak gedaan over de interpretatie van art. 5 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg).InleidingDe Wvg maakt het mogelijk dat gemeenten een voorkeursrecht vestigen op gronden om voorrang aan die gemeenten te verschaffen bij aankoop van gronden benodigd voor het realiseren van toekomstige planologische ontwikkelingen. De Wvg kent daarbij een getrapte opbouw. Op grond van art....
Leestijd 
Auteur artikel Hanna Zeilmaker
Gepubliceerd 27 december 2013
Laatst gewijzigd 16 april 2018
In een uitspraak van 18 december 2013 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een interessante uitspraak gedaan over de interpretatie van art. 5 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg).

Inleiding
De Wvg maakt het mogelijk dat gemeenten een voorkeursrecht vestigen op gronden om voorrang aan die gemeenten te verschaffen bij aankoop van gronden benodigd voor het realiseren van toekomstige planologische ontwikkelingen. De Wvg kent daarbij een getrapte opbouw. Op grond van art. 3 Wvg kunnen gronden worden aangewezen waaraan bij het bestemmingsplan of inpassingsplan een niet-agrarische bestemming is toegekend en waarvan het gebruik afwijkt van dat plan. Een dergelijke aanwijzing heeft (tenzij het bestemmingsplan op relevante punten verandert) gelding tot 10 jaar na de inwerkingtreding van het bestemingsplan. Op grond van art. 4. Wvg kunnen gronden worden aangewezen op grond van een structuurvisie en op grond van art. 5 Wvg kunnen gronden worden aangewezen die nog niet zijn opgenomen in een bestemmingsplan, inpassingsplan, of structuurvisie, maar waarbij in het besluit tot aanwijzing aan de betrokken gronden een niet-agrarische bestemming wordt toegedacht en waarvan het gebruik afwijkt van die bestemming. De aanwijzing ingevolge artikelen 4 en 5 Wvg geldt voor drie jaar, tenzij een opvolgend plan wordt vastgesteld.

De aanwijzing van gronden in de artikelen 3 tot en met 5 Wvg geschiedt door de gemeenteraad. Het college van B&W kan eventueel gronden ‘voorlopig’ aanwijzen, welke aanwijzing binnen 3 maanden door de gemeenteraad moet worden bevestigd.

De aanwijzing
In deze zaak had de raad van de gemeente Leiden een aantal gronden aangewezen met toepassing van art. 5 Wvg, nadat deze gronden door het college van B&W voorlopig waren aangewezen. De raad heeft zich bij het besluit op het standpunt gesteld dat de aanwijzing van de desbetreffende gronden noodzakelijk is in verband met de gewenste ontwikkelingen in het stationsgebied van Leiden. De eigenaar heeft bezwaar en beroep tegen deze aanwijzing gemaakt met als argument dat niet aannemelijk is dat het toegedachte gebruik van de gronden afwijkt van het huidige gebruik. Daarbij heeft de eigenaar betoogd dat onvoldoende vast staat wat het toekomstige gebruik zal zijn.

De uitspraak
De Afdeling begint met de overweging dat de voorkeursregeling niet zo beperkt behoeft te worden opgevat dat deze alleen zou kunnen worden toegepast wanneer de nieuwe bestemming op wezenlijk andere gebruiksvormen ziet. Ook wanneer de nieuwe bestemming voorziet in een vergelijkbaar, maar intensiever gebruik dan het bestaande, zal van een afwijkend gebruik kunnen worden gesproken. In deze zaak was volgens de Afdeling sprake van intensiever en dus van het huidige gebruik afwijkend toegedacht gebruik. Zo blijkt uit het Beeldkwaliteitsplan dat het huidige gesloten gedateerde bouwblok moet wijken voor een kleinschalige open blokkenstructuur, en dat is gekozen voor een andere gebouwtypologie. Volgens de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het toekomstige gebruik intensiever zal zijn en daarmee afwijkend is. Daarbij is volgens de Afdeling inherent aan de toepassing van artikel 5 van de Wvg dat van de toegedachte bestemming nog slechts een globaal beeld bestaat. In dit stadium van de planvoorbereiding kan niet op perceelsniveau worden aangeduid welke bestemming zal worden toegekend. Voorts behoeft nog niet voor elk in de aanwijzing betrokken perceel duidelijk te zijn of het kan worden ingepast. Voor een aanwijzing is dus niet nodig dat er grote duidelijkheid bestaat over de aard van het toekomstige gebruik op perceelsniveau.

Conclusie
Deze uitspraak is in lijn met eerdere –en ook in deze uitspraak genoemde - uitspraken van de Afdeling over de Wvg. Uit de bestendige jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat, voor toepassing van art. 5 Wvg, niet nodig is dat er sprake is van toegedacht wezenlijk ander gebruik. Intensiever gebruik van de huidige bestemming geldt als afwijkend gebruik in de zin van de Wvg. Daarnaast is het zo dat niet op perceelsniveau duidelijk hoeft te zijn dat er daadwerkelijk sprake zal zijn van intensiever gebruik. Inherent aan de toepassing van artikel 5 van de Wvg is dat van de toegedachte bestemming nog slechts een globaal beeld bestaat.

Heeft u vragen over de Wvg? Bel of e-mail met mr. Hanna Zeilmaker, W. Leistra of J. Hagelaars, specialisten op het gebied van de Wet voorkeursrecht gemeenten