1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Wetsvoorstel Wmcz (6, slot): ontbinding cliëntenraden

Wetsvoorstel Wmcz (6, slot): ontbinding cliëntenraden

In uitzonderlijke gevallen heeft de zorgaanbieder de mogelijkheid om een cliëntenraad te ontbinden als die cliëntenraad disfunctioneert (vgl. HR 6 april 2001, NJ 2001 / 325; Rb. Overijssel 14 juni 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:1176). Het wetsvoorstel codificeert deze tot op heden slechts jurisprudentieel verankerde mogelijkheid, die ook nagenoeg nooit in samenwerkingsovereenkomsten wordt opgenomen. Een ‘sensitieve kwestie’, aldus te wetgever, wat duidelijk te merken is aan de wijze waarop een en a...
Leestijd 
Auteur artikel Tom van Malssen
Gepubliceerd 04 januari 2018
Laatst gewijzigd 16 april 2018
In uitzonderlijke gevallen heeft de zorgaanbieder de mogelijkheid om een cliëntenraad te ontbinden als die cliëntenraad disfunctioneert (vgl. HR 6 april 2001, NJ 2001 / 325; Rb. Overijssel 14 juni 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:1176). Het wetsvoorstel codificeert deze tot op heden slechts jurisprudentieel verankerde mogelijkheid, die ook nagenoeg nooit in samenwerkingsovereenkomsten wordt opgenomen. Een ‘sensitieve kwestie’, aldus te wetgever, wat duidelijk te merken is aan de wijze waarop een en ander zijn neerslag vindt in de nieuwe Wmcz.

Op basis van de nieuwe wet kan een zorgaanbieder een cliëntenraad ‘slechts’ ontbinden als deze ‘structureel tekortschiet’ in de gemeenschappelijke belangenbehartiging. Wanneer is hier sprake van? Volgens de toelichting kan worden gedacht aan ‘een cliëntenraad die op dusdanige wijze de belangen van cliënten (niet) behartigt, dat hij structureel niet als representatief wordt gezien, bijvoorbeeld blijkend uit klachten van cliënten en/of hun vertegenwoordiging, of een cliëntenraad die structureel weigert medezeggenschapsbevoegdheden uit te oefenen, bijvoorbeeld door niet met de instelling te communiceren over onderwerpen waarvoor een advies- of instemmingsrecht bestaat.’

Verder moet worden gekeken naar ‘alle relevante feiten en omstandigheden’. Elementen die een rol kunnen spelen zijn ‘de afspraken die in de medezeggenschapsregeling zijn opgenomen, de mate waarin de instelling zich heeft ingespannen de situatie op te lossen, eventuele klachten van cliënten of hun vertegenwoordigers over het functioneren van de cliëntenraad, het feitelijke gedrag van beide partijen, de aard en de duur van de verstoring, de mate waarin de cliëntenraad representatief is’, en ‘de mate waarin er (nog) sprake is van samenwerking.’  Uit ‘alle omstandigheden tezamen moet een beeld oprijzen van een situatie die structureel dusdanig is dat de medezeggenschap niet meer het belang dient waarvoor zij in essentie is ingesteld’.

De Memorie van Toelichting benadrukt dat het ‘niet voldoende behartigen van de gemeenschappelijke belangen van de cliënten’ de ‘enige inhoudelijke grond’ is waarop een cliëntenraad kan worden ontbonden. Dit roept de vraag op hoe dan moet worden omgegaan met situaties waarin wel (zonder meer) sprake is van disfunctioneren, maar er niet direct zichtbaar sprake is van een gebrekkige gemeenschappelijke cliëntenbelangenbehartiging. Ik denk hierbij met name aan de zich helaas vaker dan incidenteel voordoende situatie waarin een cliëntenraad zich consequent (passief-)agressief opstelt jegens de (bestuurder van de) instelling, bijvoorbeeld omdat de cliëntenraad een verkeerd beeld heeft van verhoudingen en rolverdelingen en de bestuurder dit beeld niet bevestigt. Cliënten klagen echter niet actief en adviezen worden braaf afgeleverd. Moet een bestuurder zich dit dan tot het einde der tijden laten welgevallen? Kennelijk wel.

Hoe dan ook: een voornemen tot ontbinding behoeft de instemming van de te ontbinden cliëntenraad. Als de cliëntenraad zijn zwanenzang niet wenst te zingen, maar ook als de cliëntenraad nalaat om zijn beslissing (tijdig) mee te delen aan de instelling, dient de zorgaanbieder vervangende toestemming te vragen aan de LCvV. Kort en goed: een zorgaanbieder moet feitelijk dus altijd naar de LCvV als hij een cliëntenraad wil ontbinden.

In een eerdere bijdrage aan deze serie hebben we al gezien dat de LCvV de vervangende toestemming uitsluitend zal geven als de weigering van de cliëntenraad ‘onredelijk’ is. In dit concrete geval dient de LCvV bovendien tot het oordeel te komen dat er ‘redelijkerwijs geen andere oplossing is dan ontbinding van de cliëntenraad’. Bij deze beoordeling dient de LCvV onder andere te bekijken of de instelling zich ‘voldoende heeft ingespannen om tot een redelijke oplossing te komen anders dan de ontbinding van de cliëntenraad’.

De LCvV heeft benadrukt dat zij graag zou zien dat meer gebruik wordt gemaakt van de ‘bemiddelende functie’ die de LCvV ook heeft. ‘Bemiddeling kan zorgen voor meer begrip over en weer, waardoor ruimte kan ontstaan voor alternatieve oplossingen’. Dit is allemaal heel erg juist en evenzeer lovenswaardig, maar de vrees lijkt toch gerechtvaardigd dat de LCvV in kwesties van relationeel disfunctioneren niet (voldoende) zal aansturen op vertrek van de cliëntenraad, maar partijen, vanuit een bepaalde opvatting over menselijke drijfveren, langer dan wenselijk tot elkaar zal veroordelen. Bemiddeling en mediation zijn niet altijd heilzaam, hoewel dat in het huidige tijdvak klinkt als vloeken in de kerk.

Is een cliëntenraad uiteindelijk ontbonden, dan staat ontbinding volgens de toelichting ‘niet in de weg’ aan ‘herbenoeming’ van de oude cliëntenraad in een nieuwe cliëntenraad. Dit vind ik eerlijk gezegd nogal moeilijk te begrijpen, zeker als wordt bedacht dat – zoals in een eerdere bijdrage reeds besproken – te verwachten valt dat de instelling zelf straks weinig meer te zeggen heeft over het benoemingsbeleid van leden van cliëntenraden. In het ergste geval zal dan het fenomeen ‘draaideurontbindingen’ ontstaan.

Tot slot

Tot zover deze reeks korte artikelen waarin ik het wetsvoorstel tot wijziging van de Wmcz aan een kritische (eerste) evaluatie heb onderworpen. Ik ben zeer benieuwd naar het parlementaire vervolg, waarvan ik u uiteraard op de hoogte zal houden.