1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Zorgverzekeraars hoeven niet met individuele zorgverleners te onderhandelen

Zorgverzekeraars hoeven niet met individuele zorgverleners te onderhandelen

Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) heeft in een uitspraak van 1 oktober 2013 geconcludeerd dat het doen van een niet-onderhandelbaar aanbod door een ziektekostenverzekeraar aan een of meer zorgaanbieders in beginsel toelaatbaar is. De NZa hoeft een klacht hierover dus in beginsel niet te onderzoeken.De casusTwee huisartsen uit Castricum wilden met UVIT onderhandelen over de te sluiten zorgverleningsovereenkomst 2011. UVIT weigerde dit en deelde aan de huisartsen mee dat, wann...
Leestijd 
Auteur artikel Dirkzwager
Gepubliceerd 20 december 2013
Laatst gewijzigd 16 april 2018
Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) heeft in een uitspraak van 1 oktober 2013 geconcludeerd dat het doen van een niet-onderhandelbaar aanbod door een ziektekostenverzekeraar aan een of meer zorgaanbieders in beginsel toelaatbaar is. De NZa hoeft een klacht hierover dus in beginsel niet te onderzoeken.

De casus

Twee huisartsen uit Castricum wilden met UVIT onderhandelen over de te sluiten zorgverleningsovereenkomst 2011. UVIT weigerde dit en deelde aan de huisartsen mee dat, wanneer zij met UVIT een overeenkomst wilden aangaan, zij een format voor het standaardcontract via haar website konden downloaden en ondertekend aan haar konden toesturen. De huisartsen werden min of meer gedwongen met dit aanbod akkoord te gaan. UVIT deelde de huisartsen namelijk tevens mee dat bepaalde modules van de lopende overeenkomst “dichtgezet” werden.  Zodra de ondertekende overeenkomst zou zijn opgestuurd, zouden de modules weer worden “opengezet”.

Over deze gang van zaken klaagden de huisartsen bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). De NZa vatte de klacht op als een verzoek om UVIT een of meer verplichtingen als bedoeld in artikel 48 Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) op te leggen. Omdat de eventuele machtspositie van UVIT geen nadelige gevolgen had voor de consument, besloot de NZa overeenkomstig haar in de Beleidsregel Aanmerkelijke Marktmacht  neergelegde prioriteringsbeleid (zie § 28) dat het niet opportuun was om op te treden.

Tegen dit besluit maakten de huisartsen bezwaar. Dit bezwaar werd door de NZa ongegrond verklaard, waarna de huisartsen in beroep gingen bij het CBB.

Oordeel van het CBB

Het CBB merkt allereerst op dat de huisartsen de NZa hebben verzocht om vast te stellen dat UVIT over aanmerkelijke marktmacht (AMM) beschikt en om UVIT verplichtingen op te leggen. Naar aanleiding van dat verzoek heeft de NZa op basis van haar prioriteringsbeleid besloten niet te onderzoeken of UVIT over AMM beschikt. Het CBB stelt vast dat de NZa bij toepassing van haar prioriteringsbeleid heeft getoetst aan de beleidscriteria van het algemeen consumentenbelang en de doelmatigheid en doeltreffendheid. Na uitvoering van die toets heeft zij zich op het standpunt gesteld dat, voor zover er sprake is van inkoopmacht van UVIT, deze nauwelijks invloed heeft op de belangen van de consument. Dit prioriteringsbeleid acht het CBB in het algemeen niet onredelijk of anderszins onrechtmatig.

Vervolgens komt het CBB toe aan de kernvraag, namelijk of het doen van een niet-onderhandelbaar aanbod toelaatbaar is. In dit kader herinnert het CBB aan zijn uitspraak van 24 november 2009, waarin samengevat geoordeeld werd, dat de Autoriteit Consument en Markt (destijds nog de NMa) naar aanleiding van een klacht van de Nederlandse Vereniging van Mondhygiënisten tegen Menzis zonder nader onderzoek mocht concluderen dat de enkele aanbieding van een niet-onderhandelbaar standaardcontract onvoldoende aanwijzing opleverde voor een verstoring van de markt voor mondhygiënische zorg. Slechts bijkomende omstandigheden hadden ertoe kunnen leiden dat nader onderzoek noodzakelijk werd. Daarnaast verwijst het CBB naar het arrest van 8 april 2005 van de Hoge Raad, waarin werd geoordeeld, dat noch de algemene beginselen van het verbintenissenrecht noch het mededingingsrecht of de in 2003 geldende zorgwetgeving er op zichzelf aan in de weg hoefden te staan dat een ziektekostenverzekeraar een groep zorgaanbieders een niet-onderhandelbaar aanbod deed.

Een en ander brengt het CBB tot de conclusie, dat het doen van een niet-onderhandelbaar aanbod door een ziektekostenverzekeraar aan een of meer zorgaanbieders in beginsel toelaatbaar is. Daarbij overweegt het CBB voorts dat uitgaande van de leidende rol die de wetgever de zorgverzekeraar bij de inkoop van zorg heeft toebedacht, deze bij zijn aanbod aan de zorgaanbieder desgewenst mag uitgaan van een standaardpakket dat hij de consument wil aanbieden. De zorgaanbieder kan dit aanbod accepteren, maar gezien de in dit opzicht bestaande contractsvrijheid, ook weigeren.

Bij het aanbieden van niet-onderhandelbare contracten is volgens het CBB verder nog van belang of de door de zorgverzekeraar aangeboden zorg kwalitatief aan de daaraan minimaal te stellen eisen voldoet. In het onderhavige geval leverde dat geen problemen op. Partijen waren het er namelijk over eens dat het door UVIT aan de consument aangeboden verzekeringspakket aan de gestelde eisen voldoet.

Het CBB concludeert daarom dat de NZa heeft kunnen oordelen dat de klacht over het aanbieden van een niet-onderhandelbaar contract geen aanleiding gaf tot nader onderzoek naar het bestaan van AMM. Het beroep wordt daarmee ongegrond verklaard.

Slot

De uitspraak van het CBB bevestigt de bestaande praktijk. Gezien de rol die zorgverzekeraars is toegedicht, is het volgens de ACM en de NZa niet praktisch dat zij met alle zorgverleners individueel moeten onderhandelen. In de rechtspraak wordt dit standpunt geaccepteerd. In beginsel mogen zorgverzekeraars dus slikken-of-stikken contract contracten aanbieden. Dit brengt mee dat de NZa overeenkomstig haar prioriteringsbeleid een klacht van individuele zorgverleners over de weigering van een zorgverzekeraar om in onderhandeling te treden over een zorgverleningsovereenkomst in beginsel niet hoeft te onderzoeken. Slechts bijkomende omstandigheden kunnen ertoe leiden dat nader onderzoek noodzakelijk wordt. Als bijvoorbeeld het door de zorgverzekeraar  aan de consument aangeboden verzekeringspakket niet aan de gestelde eisen voldoet kan er reden zijn voor een dergelijk nader onderzoek.

Interessant is verder nog dat UVIT zorgverleners wel degelijk betrekt bij de totstandkoming van contracten tussen zorgverleners, zoals huisartsen, en zorgverzekeraars bijvoorbeeld door middel van zogenaamde “Good Contracting Practices” (GCP’s). Omdat een zorgverzekeraar niet verplicht is met elke zorgverlener afzonderlijk te contracteren, staat het de zorgverzekeraar vrij te kiezen om verbetering van het proces van contracteren te beproeven in die zin dat ervaring wordt opgedaan met GCP’s. De NZa heeft overigens in 2010 de handreiking “Good Contracting Practices” gepubliceerd. Hiermee wilde de NZa eraan bijdragen dat de onderlinge verwachtingen bij het contracteerproces meer gelijk zouden zijn en de zorgverzekeraars en zorgverleners tijdens dat proces op een meer effectieve en gestructureerde manier samen tot afspraken zouden kunnen komen. De praktijk wijst echter uit dat de wens de vader is van de gedachte.