1. Home
  2. Omgevingswet
  3. Wettekst
  4. Hoofdstuk 10. Gedoogplichten
  5. Afdeling 10.2 Gedoogplichten van rechtswege
  6. 10.3 Gedoogplichten waterbeheer

Artikel 10.3 Gedoogplichten waterbeheer

Navigatie
|
Wettekst
BIJLAGE

1. Een rechthebbende gedoogt bij gronden, gelegen aan of in een oppervlaktewaterlichaam
waarvan het onderhoud wordt verricht door of namens de beheerder: het ontvangen op die
gronden van specie of maaisel, dat vanwege regulier onderhoud van dat oppervlaktewaterlichaam
wordt verwijderd.

2. Voor de toepassing van het eerste lid worden gronden die zijn gescheiden van het
oppervlaktewaterlichaam vanwege een weg of door een grondstrook die te smal is om het maaisel
of de specie te ontvangen, aangemerkt als gronden gelegen aan een oppervlaktewaterlichaam.

3. Een rechthebbende gedoogt bij gronden waar het grondwater invloed ondervindt van een
wateractiviteit bestaande uit:
a. het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, of
b. het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met dat
onttrekken, voor zover die activiteit wordt verricht op grond van een omgevingsvergunning of als daarvoor een
melding als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, is vereist: het onder a en b bedoelde onttrekken of in
de bodem brengen.

4. Een rechthebbende gedoogt bij gronden, gelegen in of deel uitmakend van een
oppervlaktewaterlichaam of bergingsgebied: wateroverlast en overstromingen door de afvoer of
tijdelijke berging van oppervlaktewater.

5. Een rechthebbende gedoogt maatregelen, in het kader van het beschermen van de kwaliteit van grondwaterlichamen, opgenomen in:

a. een regionaal waterprogramma als bedoeld in artikel 3.8,

b. een programma van een waterschap als bedoeld in artikel 3.7, of

c. een programma van het college van burgemeester en wethouders.

Memorie van Toelichting; artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 520-521)

Dit artikel gaat over gedoogplichten die verband houden met waterstaatswerken. De gedoogplichten hebben hun herkomst in de artikelen 5.23, tweede lid, 5.26 en 5.27 van de Waterwet.

Het eerste lid regelt dat rechthebbenden van gronden, gelegen aan of in oppervlaktewaterlichamen, de bij het onderhoud daarvan vrijkomende specie en maaisel op die gronden dienen te ontvangen. Bij het onderhoud vrijkomende bagger en plantenresten (maaisel) worden beschouwd als afvalstoffen in de zin van de Wet milieubeheer. Artikel 10.2 van die wet verbiedt in principe het storten van afvalstoffen buiten een inrichting. Het op de kant zetten van baggerspecie en plantenresten is onder de daarbij bepaalde condities vrijgesteld van dit stortverbod in het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen. Bedacht dient te worden dat de ontvangstplicht van specie of maaisel niet onder alle omstandigheden onverkort kan worden gehandhaafd. Fysieke belemmeringen als bebouwing of smalle wegbermen kunnen er aan in de weg staan dat de specie of het maaisel op aan wateren gelegen gronden kan worden ontvangen. Gronden, gescheiden van het oppervlaktewaterlichaam door fysieke belemmeringen of door een strook grond van te geringe omvang om de specie of het maaisel te ontvangen, worden als aan het oppervlaktewaterlichaam gelegen aangemerkt (zie tweede lid). Voorts kunnen de grote hoeveelheid uitkomende specie of maaisel en verontreiniging of besmetting daarvan aanleiding zijn om specie of maaisel af te voeren respectievelijk de veroorzaakte schade aan gronden te vergoeden.

Het tweede lid bevat een bepaling die voorheen in de Waterstaatswet 1900 stond. Die bepaling is echter niet expliciet teruggekeerd in de Waterwet. De Waterwet beoogde echter geen verandering in deze situatie te brengen. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Waterwet staat vermeld: «Gronden, gescheiden van het oppervlaktewaterlichaam door fysieke belemmeringen of door een strook grond van te geringe omvang om de specie of maaisel te ontvangen, worden als aan het oppervlaktelichaam gelegen aangemerkt». Omdat er in de praktijk een enkele keer discussie ontstaat tussen het waterschap en de rechthebbende van gronden gescheiden van het oppervlaktewaterlichaam door fysieke belemmeringen of een strook grond over het al dan niet ontvangen van specie en maaisel is het nodig de duidelijkheid hierover in de wet te scheppen.
Het derde lid van dit artikel verschilt op twee aspecten van de strekking en redactie van het huidige artikel 5.27 van de Waterwet. In de eerste plaats is de reikwijdte verruimd. Hiermee wordt een in de huidige wetgeving bestaande ongelijkheid tussen vergunning- en meldingsplichtige onttrekkingen en daarmee verband houdende infiltraties weggenomen. De gedoogplicht ziet nu niet alleen op onttrekkingen of infiltraties op grond van een omgevingsvergunning, maar ook op die onttrekkingen en infiltraties waarvoor weliswaar geen vergunningplicht bestaat maar wel een plicht om daarvan melding te doen overeenkomstig artikel 4.4, eerste lid. De keuze voor een vergunning- of meldingsplicht heeft niet enkel administratieve gevolgen, maar juist ook gevolgen voor de positie van een schadelijdende partij. Meldingsplichtige onttrekkingen leiden weliswaar niet snel tot schade maar dit is ook niet uitgesloten. Daarom is het wenselijk expliciet te maken dat ook meldingsplichtige grondwateronttrekkingen en daarmee verband houdende infiltraties van water in de bodem door rechthebbenden gedoogd moeten worden met daaraan gekoppeld een recht op schadevergoeding (zoals te regelen in hoofdstuk 15 van de Omgevingswet). In de tweede plaats is het artikellid redactioneel gewijzigd als gevolg van de introductie van het begrip waterkwantiteitsactiviteit.

Artikel 5.26 van de Waterwet is onder enkele redactionele wijzigingen, die verband houden met de redactie van dit wetsvoorstel, overgenomen in het vierde lid.

Aanvullingswet bodem Omgevingswet, Memorie van Toelichting; artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2017/18, 34864, nr. 3, p. 73-74)

Artikel 10.3, vijfde lid (nieuw)

Artikel 10.3 van de Omgevingswet (gedoogplichten waterbeheer) wordt aangevuld met een gedoogplicht voor maatregelen in verband met de bescherming van grondwaterkwaliteit.

Grondwaterverontreiniging wordt in toenemende mate gebiedsgericht beheerd in plaats van per locatie. De aanpak verschilt per gebied, mede afhankelijk van factoren als het type verontreiniging, type activiteiten in het gebied, grondwaterstromen, enzovoorts.

Het grondwater is een zogenoemde res nullius (eigendom van niemand) en wordt daarom beheerd door de overheid. Dat neemt niet weg dat het grondwater verbonden en in contact is met de vaste bodem erboven, die wel in eigendom is. Onderdeel van het grondwaterbeheer kan bijvoorbeeld zijn dat verontreinigd grondwater op een bepaalde manier wordt verplaatst en vervolgens gefilterd. Dat roept de vraag op of het in contact brengen van verontreinigd grondwater met de vaste bodem erboven inbreuk maakt op het eigendomsrecht van de eigenaar van dat perceel. Dat is veelal niet het geval omdat daardoor nog niet het normale gebruik wordt beperkt. Voor zover daarvan sprake zou zijn, gaat het om een geringe invloed.

Het algemene belang van een doeltreffend grondwaterbeheer is groot, bijvoorbeeld vanwege het belang voor de winning van drinkwater of duurzame energievoorziening (bodemenergiesystemen). Het is daarom niet wenselijk dat een discussie met een individuele eigenaar, die toch voor inbreuk op zijn eigendomsrecht vreest, het grondwaterbeheer van het gehele gebied bedreigt. Mocht er al sprake zijn van beperking van het genot van eigendom als gevolg van grondwaterbeheer, bijvoorbeeld omdat het oppompen van grondwater niet mogelijk is, dan moet de rechthebbende dat dulden op grond van deze gedoogplicht.

Overigens is vaker sprake van een gebiedsgerichte aanpak van grondwaterbeheer in stedelijk gebied (omdat vooral daar historisch gezien grondwaterverontreiniging is ontstaan), terwijl juist in stedelijk gebied minder sprake is van het gebruik van grondwater voor besproeiing van voedselgewassen en vergelijkbare toepassingen.

Voorgesteld wordt om deze gedoogplicht van rechtswege op te leggen, met als belangrijkste redenen:

–het gaat doorgaans om een geringe inbreuk die het normale gebruik nauwelijks beperkt, 

–in samenhang met het feit dat het in veel gevallen gaat om een gebiedsgerichte aanpak die het moeilijk maakt om voor elke individuele eigenaar een beschikking te slaan.

De gedoogplicht betreft het gedogen van maatregelen «in het kader van het beschermen van de kwaliteit van grondwaterlichamen». In de Omgevingswet omvat de term «beschermen» zowel beschermen als verbeteren (zie de definitie in bijlage A bij de Omgevingswet).

Omdat een gedoogplicht van rechtswege rechtstreeks op grond van de wet geldt, staat geen rechtsbescherming via het publiek recht open. Wel kunnen burgers te allen tijde een beroep doen op de civiele rechter om de rechtmatigheid van het handelen van de overheid (zo nodig vooraf) te laten toetsen.

Om een goede afweging van de noodzaak en de betrokken belangen te waarborgen, evenals de participatie van de betrokken rechthebbenden, moeten de maatregelen wel zijn voorzien in het regionale waterprogramma. Een gemeentelijk programma kan ook de basis vormen voor de maatregelen, bijvoorbeeld als de gemeente zelf initiatieven onderneemt om de grondwaterkwaliteit te verbeteren om ontwikkelingen te faciliteren. In voorkomende gevallen kan het zelfs zo zijn dat de provincie een deel van het grondwaterbeheer heeft toegewezen aan een gemeente in de provinciale omgevingsverordening (artikel 2.18, tweede lid van de Omgevingswet).