1. Home
  2. Omgevingswet
  3. Wettekst
  4. Hoofdstuk 10. Gedoogplichten
  5. Afdeling 10.3 Bij beschikking op te leggen gedoogplichten
  6. 10.3.2 Gedoogplichten
  7. 10.16 Gedoogplichten ontgrondingen

Artikel 10.16 Gedoogplichten ontgrondingen

Navigatie
|
Wettekst
BIJLAGE

1. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het verrichten van onderzoek op een locatie in verband met een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit of een aanvraag om een dergelijke vergunning.

2. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan op verzoek van de aanvrager of houder van een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het verrichten van onderzoek en voor het aanbrengen, in stand houden, onderhouden, gebruiken en verwijderen van de voor dat onderzoek benodigde middelen als dat voor de ontgrondingsactiviteit nodig is.

3. De bevoegdheden, bedoeld in het eerste en tweede lid, berusten bij gedeputeerde staten als zij bevoegd gezag zijn voor de omgevingsvergunning.

Memorie van Toelichting; artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 527-528)

De artikelen 10.16 en 10.17 betreffen gedoogplichten die bij beschikking worden opgelegd en die op dit moment in andere wetten dan in of op basis van de Belemmeringenwet Privaatrecht zijn geregeld. Die gedoogplichten uit de Ontgrondingenwet en de Waterwet worden procedureel gezien gelijkgeschakeld met de gedoogplichtbeschikkingen op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht. Daarmee wordt bewerkstelligd dat voor de gedoogplichtbeschikkingen die op grond van het wetsvoorstel op aanvraag worden afgegeven, eenzelfde procedure wordt gevolgd en er gelijke rechten en verplichtingen mee samenhangen. Een verschil is wel dat voor deze artikelen het niet altijd de Minister van Infrastructuur en Milieu is die bevoegd is om de gedoogplichtbeschikking te geven. Bij de gedoogplicht in artikel 10.16 kunnen ook gedeputeerde staten bevoegd zijn en bij de gedoogplicht in artikel 10.17 is de beheerder bevoegd.

Artikel 10.16 kan worden toegepast in de incidentele gevallen dat het nodig kan zijn veldonderzoek te verrichten naar het voorkomen van oppervlaktedelfstoffen, dan wel de kwantiteit en de kwaliteit daarvan en de concrete ruimtelijke en bodemtechnische omstandigheden. Omdat in dergelijke gevallen niet steeds op voldoende bereidheid tot medewerking bij de betrokken rechthebbenden mag worden gerekend, is voorzien in de mogelijkheid van het opleggen van een gedoogplicht door de Minister dan wel gedeputeerde staten voor onderzoek als hier bedoeld. Ook ten behoeve van de vergunningaanvraag kan reeds onderzoek op het te ontgronden perceel nodig zijn. Vanwege de naar verwachting nog verder toenemende tendens dat de vergunningaanvrager (nog) geen rechthebbende van het te ontgronden perceel is, is in artikel 10.16 voorzien in de mogelijkheid van toepassing, op verzoek, met het oog op onderzoek door de aanvrager dat nodig is ter verzameling van gegevens die in het kader van de vergunningaanvraag moeten worden overgelegd.

In het eerste lid en tweede lid, onder a, van artikel 10.17 is geregeld dat rechthebbenden op de betreffende gronden verplicht zijn te gedogen dat op die gronden onderzoeken en daarmee verband houdende werkzaamheden worden verricht. De beheerder is bevoegd een zodanige gedoogplicht op te leggen, zowel wanneer het betreft onderzoeken van derden (eerste lid) als wanneer het betreft onderzoeken ten behoeve van de vervulling van zijn eigen taken (tweede lid, onder a). Het gaat bij deze onderzoeken niet om het ter plaatse opnemen van de toestand van een bepaald waterstaatswerk of het aflezen van meetmiddelen (daarop is artikel 10.2 van toepassing), maar om meer ingrijpende onderzoeken waarbij meer uitgebreide metingen of inventarisaties worden verricht, (water)bodemmonsters worden genomen, sonderingen worden verricht of zelfs gravingen nodig zijn. Onderzoeken door de beheerder ter vervulling van de eigen beheerstaak kunnen zowel in het kader van de voorbereiding van werkzaamheden tot aanleg, onderhoud of herstel van waterstaatswerken als in het kader monitoringsactiviteiten plaatsvinden. Zo zal voordat wordt aangevangen met baggeren of ontgraven van de waterbodem in het kader van de uitvoering van (onderhouds)werkzaamheden, onderzoek worden gedaan naar de kwaliteit van de te ontgraven specie met het oog op de eisen aan de opslag en verwerking daarvan. In het kader van de aanpak van verontreinigde waterbodems wordt onderzoek gedaan naar de aard en de omvang van de verontreiniging en de verplaatsing daarvan door (grond)waterstromen.

Artikel 10.17, tweede lid, onderdeel b, regelt dat de beheerder rechthebbenden op onroerende zaken kan verplichten om de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk en de daarmee verbandhoudende werkzaamheden te gedogen. Wat betreft de aard van de werkzaamheden, kan naast de aanleg of verbreding van wateren en de verandering, verplaatsing of verwijdering van kunstwerken worden gedacht aan de verbetering van boezemkaden, de aanleg van nieuwe ondersteunende kunstwerken en de aanleg van erosie tegengaande werken in waterlossingen. Ook kan deze gedoogplicht worden opgelegd voor de aanleg van kaden en inlaatwerken voor de inrichting van waterbergingsgebieden. Vooral het belang van de verbetering van de ecologische kwaliteit van watersystemen kan nopen tot het aanbrengen van veranderingen in de bedding of oevers van oppervlaktewaterlichamen, zoals de aanleg van natuurvriendelijke oevers of de aanleg van een ander doorstroomprofiel waarbij andere stroomsnelheden en waterdiepten worden verkregen. Ook de aanpak van verontreinigde waterbodems ter verbetering van de fysisch-chemische kwaliteit van watersystemen gaat gepaard met ontgravingen in de bodem of oever, waarbij - al dan niet tijdelijk - wijziging in de staat van waterstaatswerken wordt gebracht.

De gedoogplichten in artikel 10.16 zijn overgenomen uit de artikelen 21g en 21h van de Ontgrondingenwet. De gedoogplichten in artikel 10.17 zijn overgenomen uit de artikelen 5.21, 5.22 en 5.24 van de Waterwet