1. Home
  2. Omgevingswet
  3. Wettekst
  4. Hoofdstuk 13. Financiële bepalingen
  5. Afdeling 13.2A Heffingen
  6. 13.4a Ontgrondingenheffing

Artikel 13.4a Ontgrondingenheffing

Navigatie
|
Wettekst
BIJLAGE

1. Bij provinciale verordening kan als belasting een heffing worden ingesteld ter bestrijding van de kosten die zijn gemaakt voor:
a. de vergoeding van schade als bedoeld in artikel 4:126, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 15.1, eerste lid, die wordt veroorzaakt door een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder c,
b. onderzoek naar het verband tussen een ontgrondingsactiviteit waarvoor een omgevingsvergunning is verleend en schade aan onroerende zaken,
c. de bepaling van de omvang van de schade, bedoeld onder b.

2. De heffing wordt geheven van de houder van een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder c.

3. De grondslag van de heffing is de hoeveelheid te winnen vaste stoffen, gemeten in profiel van ontgraving, die is toegestaan op grond van de omgevingsvergunning. Een heffing kan slechts eenmaal worden geheven.

4. Als de omgevingsvergunning wordt vernietigd of ingetrokken of de daaraan verbonden voorschriften worden gewijzigd in die zin dat de toegestane te winnen hoeveelheid vaste stoffen wordt verminderd, vindt op verzoek van de heffingplichtige teruggaaf van de heffing plaats.

5. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:
a. de hoeveelheid te winnen vaste stoffen waarbij geen heffing is verschuldigd,
b. de hoogte van het bedrag waarbij geen teruggave van de heffing plaatsvindt,
c. de wijze van heffing.

Memorie van Toelichting; artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 219-220)

Eerste en tweede lid

Dit artikel is ontleend aan artikel 21f van de Ontgrondingenwet. Er zijn redactionele aanpassingen doorgevoerd vanwege de opname in de Omgevingswet. Ook is gezien de aard van enkele regels een delegatiegrondslag opgenomen om deze regels op het niveau van een algemene maatregel van bestuur uit te werken. Het eerste lid onderscheidt drie bestemmingen van de heffing die in de onderdelen a, b en c zijn opgenomen. Provincies hebben op grond van onderdeel a de mogelijkheid een heffing in te stellen voor de kosten van toegekende schadevergoedingen. Het gaat hier om vergoedingen van schade op grond van artikel 4:126 Awb in samenhang met afdeling 15.1 van de Omgevingswet die wordt veroorzaakt door het vaststellen, verlenen, stellen, treffen of, voor zover van toepassing, wijzigen of intrekken van een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een ontgrondingsactiviteit. Wat betreft deze deelbestemming kan worden bezien of de bestemming behouden moet blijven als een eventuele toekomstige publiekrechtelijke rechtsgrond bewerkstelligt dat de kosten van die schadevergoedingen rechtstreeks kunnen worden gedragen door de ontgronder die de schade heeft veroorzaakt.

Ook kan op grond van het eerste lid, onder b en c, een heffing worden ingesteld voor de kosten van onderzoek in verband met de vraag of schade aan iemands onroerende zaak verband houdt met een ontgronding die in de nabijheid van de plaats waar de onroerende zaken liggen, heeft plaatsgevonden, met inbegrip van de bepaling van de omvang van de schade. In de praktijk doet zich de situatie voor dat er schade aan een onroerende zaak ontstaat, bijvoorbeeld in de vorm van of door verzakking, waarbij het de vraag is of die schade is veroorzaakt door een ontgronding die in de nabijheid van de onroerende zaak heeft plaatsgevonden. Daarbij kan de provincie een (technisch) onderzoek laten uitvoeren naar de causaliteitsvraag. De heffing mag niet meer opbrengen dan de daadwerkelijk gemaakte kosten, bedoeld in artikel 13.4a.

Het verlenen van de omgevingsvergunning is het belastbare feit. Dit wordt in het eerste lid, onder b, tot uitdrukking gebracht.

Het tweede lid regelt het subject van de heffing. De heffing is verschuldigd voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het verrichten van een ontgrondingsactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet. Om ongewenste verschillen binnen een provincie te voorkomen over de vraag wie wordt vrijgesteld van de heffing, geldt het uitgangspunt dat alle houders van die omgevingsvergunningen de heffing moeten betalen.

Derde, vierde en vijfde lid

Het derde lid regelt de grondslag van de heffing. Deze wordt berekend op basis van de hoeveelheid vaste stoffen, gemeten in profiel van ontgraving, ten aanzien waarvan een omgevingsvergunning is verleend. Bij het meten in profiel van ontgraving wordt geen onderscheid gemaakt tussen bruikbare en onbruikbare specie.

Teruggaaf van de betaalde heffing vindt plaats als de omgevingsvergunning wordt vernietigd, ingetrokken of gewijzigd met als gevolg dat de toegestane te winnen hoeveelheid vaste stoffen wordt verminderd. Dit is geregeld in het vierde lid.

Bij algemene maatregel van bestuur wordt het bedrag vastgesteld als het recht op teruggaaf achterwege blijft (vijfde lid, onder b). Verder is in het vijfde lid ook een grondslag opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen over gevallen waarbij heffing wordt vrijgesteld en over de wijze van heffing.