1. Home
  2. Omgevingswet
  3. Wettekst
  4. Hoofdstuk 16. Procedures
  5. Afdeling 16.4 Milieueffectrapportage
  6. 16.4.1 Milieueffectrapportage voor plannen en programma's
  7. 16.36 Plan-mer-plichtige plannen of programma’s

Artikel 16.36 Plan-mer-plichtige plannen of programma’s

Navigatie
|
Wettekst
BIJLAGE

1. Het bevoegd gezag voor een plan of programma maakt bij de voorbereiding daarvan een milieueffectrapport als dat plan of programma het kader vormt voor te nemen besluiten voor projecten als bedoeld in artikel 16.43, eerste lid.

2. Het bevoegd gezag voor een plan of programma maakt bij de voorbereiding daarvan een milieueffectrapport als bij de voorbereiding van dat plan of programma op grond van artikel 16.53c een passende beoordeling moet worden gemaakt.

3. Voor een plan of programma als bedoeld in het eerste of tweede lid dat het gebruik bepaalt van kleine gebieden op lokaal niveau of voor kleine wijzigingen van een plan of programma als bedoeld in het eerste of tweede lid maakt het bevoegd gezag een milieueffectrapport als dat plan of programma of de wijzigingen daarvan aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben.

4. Voor een plan of programma dat het kader vormt voor andere projecten dan bedoeld in het eerste lid maakt het bevoegd gezag een milieueffectrapport als dat plan of programma aanzienlijke milieueffecten kan hebben.
 
5. Het bevoegd gezag beoordeelt of sprake is van aanzienlijke milieueffecten als bedoeld in het derde en vierde lid, tenzij het zonder een voorafgaande beoordeling een milieueffectrapport maakt. Het bevoegd gezag houdt bij het besluit over de beoordeling van de milieueffecten rekening met de criteria van bijlage II bij de smb-richtlijn. Het bevoegd gezag raadpleegt daarvoor:
a. de bestuursorganen en instanties die op grond van een wettelijk voorschrift adviseren over de besluiten, bedoeld in artikel 16.43, eerste lid, waarvoor het plan of programma het kader vormt,
en
b. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,   Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of in plaats van de betrokken minister een door hem aangewezen bestuursorgaan.

6. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de toepassing van het derde lid.

Memorie van Toelichting; artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 264)

Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is in onderdeel b van het vijfde lid van artikel 16.36 toegevoegd in verband met de verantwoordelijkheid van deze Minister ten aanzien van de passende beoordeling.

Het is gebleken dat het stellen van nadere regels over de procedure voor de raadpleging over de plan-mer-beoordeling niet nodig is. Oorspronkelijk was beoogd deze grondslag in te vullen door een termijn in het Omgevingsbesluit op te nemen waarbinnen het advies over de reikwijdte en het detailniveau van het plan-MER moet worden uitgebracht. Hiervan is afgezien, omdat dit niet in lijn is met het uitgangspunt om zo weinig mogelijk regels te stellen over het verkeer tussen bestuursorganen. Daarom komt de verplichte grondslag in het zesde lid, onder b, te vervallen. Deze wijziging voorkomt dat er onnodige regels worden gesteld in het Omgevingsbesluit. Mocht het stellen van nadere regels op een later moment toch nodig blijken, dan biedt artikel 16.88, eerste lid, aanhef en onder e van de Omgevingswet, dat wordt geletterd tot h in dit wetsvoorstel, een generieke grondslag voor dergelijke procedurele bepalingen.

Oorspronkelijke wettekst

1. Het bevoegd gezag voor een plan of programma maakt bij de voorbereiding daarvan een milieueffectrapport als dat plan of programma het kader vormt voor te nemen besluiten voor projecten als bedoeld in artikel 16.43, eerste lid.

2. Het bevoegd gezag voor een plan of programma maakt bij de voorbereiding daarvan een milieueffectrapport als bij de voorbereiding van dat plan of programma op grond van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming een passende beoordeling moet worden gemaakt.

3. Voor een plan of programma als bedoeld in het eerste of tweede lid dat het gebruik bepaalt van kleine gebieden op lokaal niveau of voor kleine wijzigingen van een plan of programma als bedoeld in het eerste of tweede lid maakt het bevoegd gezag een milieueffectrapport als dat plan of programma of de wijzigingen daarvan aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben.

4. Voor een plan of programma dat het kader vormt voor andere projecten dan bedoeld in het eerste lid maakt het bevoegd gezag een milieueffectrapport als dat plan of programma aanzienlijke milieueffecten kan hebben.

5. Het bevoegd gezag beoordeelt of sprake is van aanzienlijke milieueffecten als bedoeld in het derde en vierde lid, tenzij het zonder een voorafgaande beoordeling een milieueffectrapport maakt. Het bevoegd gezag houdt bij het besluit over de beoordeling van de milieueffecten rekening met de criteria van bijlage II bij de smb-richtlijn. Het bevoegd gezag raadpleegt daarvoor:
a. de bestuursorganen en instanties die op grond van een wettelijk voorschrift adviseren over de besluiten, bedoeld in artikel 16.43, eerste lid, waarvoor het plan of programma het kader vormt, en
b. Onze Minister, Onze Minister van Economische Zaken, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of in plaats van de betrokken Minister een door hem aangewezen bestuursorgaan.

6. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de:
a. toepassing van het derde lid,
b. procedure voor de raadpleging, bedoeld in het vijfde lid.

Memorie van Toelichting; artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, p. 558-559)

In dit artikel wordt aangegeven voor welke plannen en programma's een plan-mer moet worden uitgevoerd. Het moet in de eerste plaats op grond van artikel 16.32 gaan om plannen of programma's die wettelijk of bestuursrechtelijk zijn voorgeschreven
Op grond van het eerste lid moet een plan-MER worden gemaakt voor plannen en programma's die kaderstellend zijn voor te nemen besluiten voor projecten die mer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn. Het eerste lid wijkt af van de systematiek van artikel 7.2 van de Wet milieubeheer waarin plannen worden aangewezen waarvoor een plan-mer-plicht geldt. Plannen en programma's waarvoor een plan-MER moet worden gemaakt, worden niet meer expliciet aangewezen maar aan de hand van de criteria van artikel 16.34 kan worden bepaald of er een plan-MER gemaakt moet worden. Met de systematiek van de Omgevingswet wordt beter aangesloten bij de systematiek van de artikelen 2 en 3 van de smb-richtlijn. Door die systematiek te volgen wordt voorkomen dat zich de situatie kan voordoen dat een bepaald plan of programma waarvoor een plan-MER gemaakt moet worden ten onrechte niet op de limitatieve lijst is opgenomen. Doordat de criteria van artikel 16.34, eerste lid, eenduidig zijn, wordt geen afbreuk gedaan aan de inzichtelijkheid en kenbaarheid voor de burger. Ook zijn er geen gevolgen voor de rechtszekerheid, want er is geen verschuiving in de beroepsmogelijkheden beoogd.
Op grond van het tweede lid geldt een plan-mer-plicht voor plannen of programma's waarvoor een passende beoordeling op grond van artikel 2.8 van het voorstel voor de Wet natuurbescherming moet worden gemaakt (Kamerstukken II 2011/12, 33 348, nr. 2).
Het derde en vierde lid sluiten nauw aan bij artikel 3, derde en vierde lid, van de smb-richtlijn en zijn nieuw ten opzichte van de Wet milieubeheer. Voor plannen of programma's, die het gebruik bepalen van kleine gebieden op lokaal niveau of voor kleine wijzigingen van die plannen of programma's, wordt op grond van het derde lid alleen een plan-MER gemaakt als die aanzienlijk milieueffecten kunnen hebben.
Op grond van het vierde lid wordt een plan-MER gemaakt voor wettelijk of bestuursrechtelijk voorgeschreven plannen of programma's die niet onder het eerste of tweede lid vallen, maar die wel het kader vormen voor een project. In het bijzonder betreft het hier plannen die het kader vormen voor niet bij algemene maatregel van bestuur aangewezen projecten. Er wordt dan alleen een plan-MER gemaakt als het plan of programma aanzienlijke milieueffecten kan hebben.
Het vijfde lid bepaalt dat het bevoegd gezag moet beoordelen of er sprake is van aanzienlijke milieueffecten. Bij de beoordeling of er sprake is van aanzienlijke milieueffecten moet rekening worden gehouden met de criteria van bijlage II bij de smb-richtlijn. De adviseurs en de bestuursorganen die op grond van een wettelijk voorschrift adviseren over de toekomstig te nemen besluiten die benodigd zijn voor de projecten waarvoor het plan of programma kaderstellend is, moeten worden geraadpleegd. Daarnaast worden ook de Minister van Infrastructuur en Milieu, de Minister van Economische Zaken en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of een door hen aangewezen bestuursorgaan geraadpleegd. Het is niet uitgesloten dat deze Ministers hetzelfde bestuursorgaan aanwijzen.