1. Home
  2. Omgevingswet
  3. Wettekst
  4. Hoofdstuk 19. Bevoegdheden in bijzondere omstandigheden
  5. Afdeling 19.2 Archeologische toevalvondst van algemeen belang
  6. 19.9 Taken en bevoegdheden bij een archeologische toevalsvondst van algemeen

Artikel 19.9 Taken en bevoegdheden bij een archeologische toevalsvondst van algemeen

Navigatie
|
Wettekst
BIJLAGE

De artikelen 19.3, tweede lid, 19.4 en 19.7, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing op een archeologische toevalsvondst van algemeen belang.

Memorie van Toelichting; artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, p. 593-594)

Als een archeologische toevalsvondst van algemeen belang wordt gemeld, kan het bevoegd gezag gebruikmaken van een aantal bevoegdheden uit afdeling 19.1 om bij deze bijzondere omstandigheid te waarborgen dat de archeologische vondst en de archeologische vindplaats geen onnodige schade oplopen. Een vindplaats of monument kan bijvoorbeeld «in situ» behouden blijven of op een wetenschappelijk verantwoorde manier worden opgegraven.

Aan de hand van de melding kan het bevoegd gezag vaststellen bij welke activiteit en door wie de toevalsvondst heeft plaatsgevonden en - hetzij onmiddellijk, hetzij na een bezoek ter plaatse - inschatten of er maatregelen nodig zijn om verdere schade te voorkomen (artikel 19.4). Uiteraard kan het bevoegd gezag om nadere informatie vragen bij de vinder (artikel 19.3, tweede lid). Het bevoegd gezag kan preventieve of herstelmaatregelen laten treffen door de vinder of door derden, de activiteit, waarbij zich de vondst heeft voorgedaan, tijdelijk of voor onbepaalde tijd laten stilleggen of instructies geven aan de vinder hoe deze de activiteit (gewijzigd) kan voortzetten met inachtneming van het archeologisch monument (behoud in situ of na een archeologische opgraving), zoals thans mogelijk is onder het regime van artikel 56 van de Monumentenwet 1988 (artikel 19.4). Ten slotte kan het bevoegd gezag zo nodig de eventueel voor deze activiteit verleende omgevingsvergunning wijzigen (of daartoe een verzoek doen) om dat doel blijvend te bereiken, wanneer het een terugkerende of doorlopende activiteit betreft (artikel 19.7).

Bij een archeologische toevalsvondst van algemeen belang geldt overigens dat het bevoegd gezag niet verplicht is om maatregelen te (laten) nemen ter voorkoming van verdere schade aan een archeologisch monument. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zal hiermee terughoudend omgaan. Enerzijds speelt mee hoe belangrijk het archeologisch monument is, anderzijds of er beleidsmatig aanleiding toe is. De Minister zal bijvoorbeeld niet overgaan tot het opleggen van maatregelen als een gemeentebestuur bij het opstellen van het omgevingsplan heeft nagelaten een adequaat beschermingsregime in te stellen voor bekende of verwachte archeologische waarden. In een dergelijk geval ligt het eerder voor de hand dat het college van burgemeester en wethouders als bevoegd gezag optreedt. Worden de genoemde bevoegdheden toegepast, dan wordt de «veroorzaker» (in archeologische termen: de «verstoorder») - degene die tijdens een activiteit bij toeval op een archeologisch monument stuit, waarbij die onbedoelde blootlegging al nadelige gevolgen heeft (gehad) voor dat monument - voor het treffen van die maatregelen, het stilleggen van de activiteit of het gevolg geven aan die instructies financieel schadeloosgesteld (overeenkomstig de regeling van artikel 58 Monumentenwet 1988, een regeling die zal worden opgenomen in hoofdstuk 15 van de Omgevingswet). Om die reden is artikel 19.6 (kostenverhaal getroffen maatregelen) uitdrukkelijk niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Bij archeologische toevalsvondsten speelt niet het beginsel «de verstoorder betaalt». Archeologie bevindt zich grotendeels in de bodem en is daarmee niet zichtbaar. Hoewel bepaalde landschapselementen of eerdere vondsten kunnen duiden op de aanwezigheid van archeologische waarden, is dit pas zeker na een concrete vondst. Dit betekent dat onverwachte vondsten - waaronder soms zeer substantiële - nooit zijn uit te sluiten. Zelfs is het denkbaar dat vooronderzoek aantoont dat er waarschijnlijk geen archeologische waarden in de bodem aanwezig zijn, maar dat er tijdens de grondbewerking toch een archeologische vondst wordt gedaan. In dat geval wordt gesproken van een «archeologische toevalsvondst». Vanzelfsprekend zal degene die de activiteit uitvoert in een dergelijk geval niet gehouden zijn tot vergoeding van de met het onderzoek naar een dergelijke vondst gemoeide kosten. Hij heeft immers aan zijn wettelijke verplichtingen voldaan en wel op basis van een overheidsbesluit dat hem de ruimte gaf de voorgenomen activiteit te realiseren. Een archeologische toevalsvondst heeft voor de archeologie betekenis omdat deze nieuwe informatie oplevert, maar mag voor de willekeurige uitvoerder van een activiteit geen (onoverkomelijke) blokkades opwerpen. Diegene kan aanspraak maken op vergoeding door het bevoegd gezag van de uit de genomen of opgelegde maatregelen voortvloeiende kosten, te bepalen naar redelijkheid en billijkheid.