1. Home
  2. Omgevingswet
  3. Wettekst
  4. Hoofdstuk 2. Taken en bevoegdheden van bestuursorganen
  5. Afdeling 2.3 Omgevingswaarden
  6. 2.3.1 Algemene bepalingen
  7. 2.10 Aard, termijn en locaties van omgevingswaarden en onderbouwing

Artikel 2.10 Aard, termijn en locaties van omgevingswaarden en onderbouwing

Navigatie
|
Wettekst
BIJLAGE

1. Bij de vaststelling van een omgevingswaarde wordt bepaald:
a. of deze waarde een resultaatsverplichting, inspanningsverplichting of andere, daarbij te omschrijven verplichting met zich brengt,
b. de locaties waarop de omgevingswaarde van toepassing is.

2. Bij de vaststelling van een omgevingswaarde kan een termijn worden gesteld waarbinnen aan de verplichting, bedoeld in het eerste lid, onder a, moet zijn voldaan.

3. Bij de vaststelling van een omgevingswaarde wordt onderbouwd welke taken en bevoegdheden op grond van deze of een andere wet in ieder geval worden ingezet om de omgevingswaarde te verwezenlijken.

4. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, en het tweede lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de aard en de termijn als de omgevingswaarde een geluidproductieplafond is.

Memorie van Toelichting: artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 140)

Het eerste lid, onder b, van artikel 2.10 bepaalt dat bij de vaststelling van een omgevingswaarde het tijdstip of de termijn wordt bepaald waarbinnen de omgevingswaarde moet zijn behaald. Voorgesteld wordt om van de verplichting om een termijn te stellen een mogelijkheid te maken. Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat verschillende omgevingswaarden die ook in het huidige recht al gelden (bijvoorbeeld als milieu-kwaliteitseis). Voor de voortzetting van dergelijke milieukwaliteitseisen is het niet zinvol om een termijn te stellen waarbinnen de omgevingswaarde moet zijn behaald; de omgevingswaarde moet feitelijk op het moment van inwerkingtreding van het besluit zijn behaald. Dezelfde lijn wordt voorgesteld bij de voortzetting van instructieregels in het nieuwe stelsel van het omgevingsrecht (zie de voorgestelde wijziging van de artikelen 2.23 en 2.25). In het voorgestelde onderdeel b (nieuw) is aangesloten bij de formulering van artikel 2.23, vierde lid, en artikel 2.25, vierde lid, door alleen de mogelijkheid van het stellen van een termijn te noemen en niet langer het vaststellen van een tijdstip. Een tijdstip kan immers ook als termijn worden geformuleerd.

Memorie van Toelichting: artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2018/19, 35 054, nr. 3, p. 42-43)

Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet regelt dat bij de vaststelling van een omgevingswaarde wordt bepaald wat de aard van de verplichting is die deze waarde inhoudt. Dit kan zijn een resultaatsverplichting, een inspanningsverplichting of een andere, daarbij te omschrijven, verplichting. Artikel 2.10, tweede lid (zoals dat komt te luiden ingevolge de Invoeringswet Omgevingswet), regelt dat bij de vaststelling van een omgevingswaarde ook een termijn kan worden gesteld waarbinnen aan de verplichting moet worden voldaan.

De hoofdregel van de Omgevingswet is derhalve dat de aard en de termijn van een omgevingswaarde (kunnen) worden vastgelegd in het besluit waarmee de omgevingswaarde wordt vastgesteld. Het nieuwe vierde lid van artikel 2.10 maakt het mogelijk om over de aard en de termijn van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen. Om de huidige werking van de geluidproductieplafonds zoals deze vorm heeft gekregen in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer te behouden, moet het mogelijk zijn om bepaalde karakteristieken van dit instrument generiek te regelen in plaats van dat dit per individueel besluit geschiedt.

Net als onder hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer is de beheerder van de geluidbron verplicht het geluidproductieplafond na te leven. De keuze van de meest geëigende middelen is in beginsel vrij aan de beheerder, waarbij hij – net als onder de Wet milieubeheer – niet kan worden gedwongen tot het treffen van maatregelen die uit financieel oogpunt niet doelmatig zijn.

Een geluidproductieplafond kan ook mede zijn gebaseerd op het effect van bepaalde geluidbeperkende of andere maatregelen. De maatregelen moeten dan wel met voldoende nauwkeurigheid worden aangegeven. Hierbij moet worden gedacht aan de aard van de maatregel (bijvoorbeeld geluidscherm of geluidwal), de afmetingen ervan (bijvoorbeeld de hoogte van het geluidscherm) en de geografische locatie van de betrokken maatregelen. Omdat maatregelen niet altijd getroffen zullen zijn op het moment dat het besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond in werking treedt, kan het nodig zijn om te bepalen dat pas aan het geluidproductieplafond hoeft te worden voldaan als die maatregelen zijn getroffen.

Ook moet generiek worden geregeld dat de termijn waarbinnen aan een geluidproductieplafond wordt voldaan, kan worden gewijzigd. Er kunnen namelijk omstandigheden zijn waardoor sommige geluidproductieplafonds voor infrastructuur of industrieterreinen tijdelijk niet kunnen worden nageleefd, bijvoorbeeld vanwege een tijdelijke toename van het verkeer op een weg of spoorweg doordat het verkeer is omgeleid wegens weg- of spoorwegwerkzaamheden elders. Hiervoor zullen met het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet voorzieningen in het Besluit kwaliteit leefomgeving worden aangebracht, vergelijkbaar met het huidige artikel 11.24 van de Wet milieubeheer. In plaats van de in dit artikel genoemde ontheffing zal dit in het Besluit kwaliteit leefomgeving vorm krijgen door regels over de wijziging van het besluit tot vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden.