1. Home
  2. Omgevingswet
  3. Wettekst
  4. Hoofdstuk 2. Taken en bevoegdheden van bestuursorganen
  5. Afdeling 2.4 Toedeling van taken en aanwijzing van locaties
  6. 2.4.2 Aanwijzing van locaties
  7. 2.21 Grondslag aanwijzing en begrenzing van andere locaties

Artikel 2.21 Grondslag aanwijzing en begrenzing van andere locaties

Navigatie
|
Wettekst
BIJLAGE

1. Bij ministeriële regeling kunnen voor de toepassing van deze wet, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3 derde lid, andere locaties dan bedoeld in artikel 2.20 worden aangewezen en geometrische begrensd

2. Op grond van het eerste lid worden in ieder geval de volgende locaties aangewezen:
a. de Nederlandse delen van de stroomgebiedsdistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems, met inbegrip van de toedeling van grondwaterlichamen aan die stroomgebiedsdistricten, bedoeld in de kaderrichtlijn water,
b. de zones en agglomeraties, bedoeld in de richtlijn omgevingslawaai, de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht.

Memorie van Toelichting: artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 145-146)

Voor de aanwijzing en geometrische begrenzing van andere locaties dan de waterkeringen en oppervlaktewaterlichamen die in beheer zijn bij het Rijk, biedt artikel 2.21 (na wijziging door dit wetsvoorstel) een grondslag. Dit kunnen bijvoorbeeld locaties zijn die van belang zijn voor de aanwijzing van vergunningvrije of vergunningplichtige gevallen bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 5.1. De aanwijzing, en zo nodig de geometrische begrenzing, van de in artikel 2.21 bedoelde locaties zullen bij ministeriële regeling plaatsvinden. Door zowel de aanwijzing als de geometrische begrenzing van die locaties in dezelfde regeling op te nemen, worden de eerder beschreven complicaties door de samenhang tussen aanwijzen en begrenzen vermeden. Aan het eerste lid van artikel 2.21 wordt toegevoegd dat bij het aanwijzen en begrenzen van locaties bij ministeriële regeling ook de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit, zoals verwoord in artikel 2.3, derde lid, in acht moeten worden genomen. Het ontbreken hiervan zou, in vergelijking met artikel 2.20, de indruk kunnen wekken dat deze beginselen alleen gelden bij de aanwijzing van de locaties bij algemene maatregel van bestuur. Dat is niet beoogd. Overigens heeft de opname van een geometrische begrenzing niet altijd toegevoegde waarde bij het aanduiden van een locatie. In die gevallen kan volstaan worden met de aanwijzing van de betreffende locatie. Een voorbeeld daarvan is de aanwijzing van stroomgebiedsdistricten als bedoeld in de kaderrichtlijn water en zones en agglomeraties als bedoeld in de richtlijn omgevingslawaai. Omdat hieraan geen burgerbindende regels worden verbonden, maar uitsluitend bestuurlijke taken, is een aanwijzing zonder geometrische begrenzing voldoende.

In het eerste lid van artikel 2.21 wordt «van Onze Minister of Onze Minister die het aangaat» vervangen door «ministeriële regeling». Bij ministeriële regeling worden de in artikel 2.21 bedoelde locaties aangewezen en zo nodig geometrisch begrensd. Met deze wijziging wordt aansluiting gezocht bij andere formuleringen, zoals in artikel 2.15, tweede lid.

De voorgestelde toevoeging van de namen van de vier stroomgebiedsdistricten in artikel 2.21, tweede lid, onder a, verbetert de aansluiting van dit onderdeel op artikel 3.9.

Artikel 2.21, tweede lid, onder b, vervalt. Bij nader inzien zal de aanwijzing van de gebieden binnen rijkswateren waaruit water voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water wordt gewonnen (waterwin-locaties) niet plaatsvinden bij ministeriële regeling, maar in een waterprogramma. Dit is een voortzetting van de wijze van regulering in het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009. In het Besluit kwaliteit leefom-geving zullen daartoe regels worden opgenomen, die ertoe strekken datde aanwijzing van deze waterwinlocaties voor rijkswateren zal plaats-vinden in het nationale waterprogramma. Dit sluit ook aan bij de regels voor regionale wateren en grondwater: de aanwijzing van waterwinlocaties in deze wateren zal plaatsvinden in het regionale waterprogramma.

Ook de bevoegdheid van artikel 2.21, derde lid, om binnen de oppervlaktewaterlichamen die in beheer zijn bij het Rijk drogere oevergebieden aan te wijzen, vervalt. Drogere oevergebieden zijn in de Waterwet geïntroduceerd om gebieden aan te duiden die slechts zelden onder water staan. Deze gebieden behoren wel tot het oppervlaktewaterlichaam (en dus tot het waterstaatswerk), maar de regels over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam gelden er niet. Eventuele lozingen die plaatsvinden in drogere oevergebieden zijn dus lozingen in de landbodem. De taken en bevoegdheden van de waterbeheerder voor het beheer van waterstaatswerken zijn in die drogere oevergebieden echter wel van toepassing. Bij de uitwerking van de regels over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam in het Besluit activiteiten leefomgeving is gebleken dat het niet nodig is om de uitzondering op het toepassingsbereik van die regels vorm te geven via de aanwijzing van drogere oevergebieden. Dat vloeit voort uit de wijze waarop de toedeling van het
beheer van watersystemen aan het Rijk plaatsvindt. Net als onder de Waterwet, zal in de regeling op grond van artikel 2.20, tweede lid, onderscheid gemaakt worden in drie vormen van beheer: waterkwaliteitsbeheer, waterkwantiteitsbeheer en waterstaatskundig beheer. Het volstaat om de regels over lozingsactiviteiten in het Besluit activiteiten leefomgeving te koppelen aan de oppervlaktewaterlichamen die het Rijk inwaterkwaliteitsbeheer heeft (dus exclusief de gebieden die als drogere oevergebieden zouden worden aangewezen). De taken voor het actieve beheer van oppervlaktewaterlichamen, die voortvloeien uit artikel 2.19, tweede lid, zijn van toepassing op de oppervlaktewaterlichamen die in waterstaatkundig beheer zijn (dus met inbegrip van de gebieden die als drogere oevergebieden zouden worden aangewezen). De afzonderlijke aanwijzing van drogere oevergebieden – die feitelijk het verschil vormen tussen de begrenzing van oppervlaktewaterlichamen in waterkwaliteitsbeheer en oppervlaktewaterlichamen in waterstaatkundig beheer – kan hierdoor eenvoudigweg gemist worden. Dit leidt tot vereenvoudiging van de toedeling van het beheer van watersystemen aan het Rijk en tot een duidelijkere definitie van lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam.

Oorspronkelijke wettekst

1. Bij regeling van Onze Minister of Onze Minister die het aangaat:
a. kunnen locaties worden aangewezen ter uitvoering van internationaalrechtelijke verplichtingen,
b. kan de geometrische begrenzing van locaties als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, worden vastgelegd.

2. Op grond van het eerste lid, onder a, worden in ieder geval de volgende locaties aangewezen:
a. de Nederlandse delen van stroomgebiedsdistricten, met inbegrip van de toedeling van grondwaterlichamen aan die stroomgebiedsdistricten, bedoeld in de kaderrichtlijn water,
b. de gebieden binnen de rijkswateren waaruit water voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water wordt gewonnen, bedoeld in de kaderrichtlijn water,
c. de zones en agglomeraties, bedoeld in de richtlijn omgevingslawaai, de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht.

3. Op grond van het eerste lid, onder b, wordt in ieder geval de geometrische begrenzing vastgelegd van:
a. oppervlaktewaterlichamen of onderdelen daarvan die behoren tot de rijkswateren en de daarvan deel uitmakende drogere oevergebieden,
b. beperkingengebieden met betrekking tot waterstaatswerken in beheer bij het Rijk.

4. Een beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk valt samen met het waterstaatswerk, tenzij dat gebied bij de regeling is beperkt tot een deel van het waterstaatswerk of is uitgebreid met een gebied rondom dat waterstaatswerk.

Memorie van Toelichting; artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, p. 422-423)

Dit artikel dient als aanvulling op en nadere uitwerking van artikel 2.20. Voor locaties die ter uitvoering van internationaalrechtelijke verplichtingen moeten worden aangewezen, is aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur niet altijd nodig. Vooral wanneer de aanwijzing niet meer is dan een feitelijke toepassing van criteria die uit bijvoorbeeld een Europese richtlijn voortvloeien, volstaat de aanwijzing bij ministeriële regeling. Voorbeelden hiervan zijn opgenomen in het tweede lid: de aanwijzing van stroomgebieddistricten ter uitvoering van de kaderrichtlijn water, de aanwijzing van innamepunten voor drinkwater in de rijkswateren ter uitvoering van diezelfde richtlijn en de aanwijzing van zones en agglomeraties als bedoeld in de richtlijn omgevingslawaai, de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht.

Ter uitwerking van artikel 2.20 kunnen de daar aangewezen locaties bij ministeriële regeling op grond van het derde lid worden begrensd. Dit gebeurt via een geometrische plaatsbepaling, die vaak op kaarten wordt gevisualiseerd. Qua detailniveau past deze begrenzing niet in een algemene maatregel van bestuur en bovendien worden dergelijke begrenzingen regelmatig gewijzigd. Als eerste betreft dit (zo bepaalt het derde lid) de begrenzing van oppervlaktewaterlichamen of onderdelen daarvan die behoren tot de rijkswateren. De begrenzing is noodzakelijk met het oog op de precieze afbakening van de beheerplicht en beheerbevoegdheden en direct daarmee samenhangend de bekostiging van beheertaken en eventuele compensatieplichten. Op basis van de huidige Waterregeling zijn detailkaarten vastgesteld voor de begrenzing van het waterstaatkundig beheer, waterkwantiteitsbeheer en waterkwaliteitsbeheer. De kaarten maken ook duidelijk waar binnen de rijkswateren drogere oevergebieden zijn gelegen. Net al nu het geval is op grond van artikel 3.1, tweede lid, tweede volzin, van de Waterwet zullen de oppervlaktewaterlichamen van de rivieren begrensd worden door de buitenkruinlijn van de primaire waterkering of, waar deze ontbreekt, de lijn van de hoogwaterkerende gronden. Dit is van belang voor de afbakening van het beheergebied en bescherming van de waterkerende functie van de hoge gronden in het rivierengebied, waar dijklichamen soms ontbreken.

Naast de rijkswateren zullen ook de beperkingengebieden met betrekking tot waterstaatswerken in beheer bij het Rijk bij ministeriële regeling worden begrensd. Dit wijkt enigszins af van de huidige regeling krachtens de Waterwet. Artikel 5.1 van de Waterwet bepaalt dat de beschermingszones rond waterstaatswerken op de overzichtskaart bij de legger worden weergegeven. De legger is echter een instrument voor de beheerder en daarom minder geschikt voor het aangeven van gebieden met rechtsgevolgen voor derden. In het voorgestelde derde lid, onder b, is daarom bepaald dat beperkingengebieden met betrekking tot waterstaatswerken in beheer bij het Rijk bij ministeriële regeling worden begrensd. Dit geldt dus zowel voor beperkingengebieden met betrekking tot waterkeringen als beperkingengebieden met betrekking tot oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk.

Het vierde lid bepaalt dat de beperkingengebieden met betrekking tot waterstaatswerken in beheer bij het Rijk van rechtswege het gehele waterstaatswerk omvatten. Dit is de hoofdregel voor zowel waterkeringen als oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk. Bij de regeling kan het beperkingengebied echter worden uitgebreid met een gebied rond het waterstaatswerk, of worden beperkt tot een deel van het waterstaatswerk. Uitbreiding van het beperkingengebied is vooral aan de orde bij waterkeringen in beheer bij het Rijk: de uitbreiding omvat dan de beschermingszone, bedoeld in het huidige artikel 5.1 van de Waterwet. Inperking van het beperkingengebied ten opzichte van de begrenzing van het waterstaatswerk speelt vooral bij de grote rivieren. Op grond van het huidige artikel 6.16 van het Waterbesluit zijn momenteel gebieden aangewezen binnen de grenzen van de rijkswateren, waar de regels ter bescherming van het waterstaatswerk (vergunningplichten en algemene regels) op grond van paragraaf 6 van hoofdstuk 6 van dat besluit niet gelden. Dit zijn gebieden die uit waterhuishoudkundig oogpunt minder relevant zijn voor de werking van het waterstaatswerk, zoals hoogwatervrije terreinen in het rivierbed en stroomluw gelegen gedeelten waar geen sprake is van belemmering van de ruimte voor afvoer van water. Deels betreft het ook bebouwde gebieden op hoger gelegen gronden. Door dergelijke gebieden uit te zonderen van het beperkingengebied, worden geen onnodige beperkingen opgelegd aan activiteiten van derden in die gebieden.

Het artikel voorziet niet in een verplichting om de beperkingengebieden voor wegen, spoorwegen en installaties in waterstaatswerken geometrisch te begrenzen, terwijl die beperkingengebieden op grond van artikel 2.20, tweede lid, wel moeten worden aangewezen. Op dit moment worden deze beperkingengebieden nog niet geometrisch begrensd, maar alleen door middel van omschrijvingen en afstanden. In aansluiting op de verbeterdoelen van de stelselherziening worden de mogelijkheden tot geometrische begrenzing en digitalisering overigens wel verkend.