1. Home
  2. Omgevingswet
  3. Wettekst
  4. Hoofdstuk 23. Overige en slotbepalingen
  5. Afdeling 23.3 Publiekparticipatie, betrokkenheid parlement, totstandkomingsvereisten uitvoeringsregelgeving en overige bepalingen
  6. 23.8 Staat is eigenaar vaste stoffen EEZ

Artikel 23.8 Staat is eigenaar vaste stoffen EEZ

Navigatie
|
Wettekst
BIJLAGE

De staat is eigenaar van op de zeebodem in de exclusieve economische zone of in de ondergrond daarvan aanwezige vaste stoffen, met inbegrip van de delfstoffen, voor zover die delfstoffen op een diepte van minder dan honderd meter onder de zeebodem aanwezig zijn.

Memorie van Toelichting; artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 610-611)

Artikel 23.6 betreft de verhouding tussen publiek- en privaatrechtelijk handelen van de overheid. Op grond van dit artikel mogen gemeentebesturen geen rechtshandelingen naar burgerlijk recht verrichten met betrekking tot onderwerpen waarin bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.21 is voorzien of die met betrekking tot het bouwen bij of krachtens hoofdstuk 5 zijn geregeld. Met dit voorschrift wordt aangesloten bij artikel 122 van de Woningwet. Doel van het voorschrift is te voorkomen dat gemeenten langs privaatrechtelijke weg de hun toegekende publiekrechtelijke bevoegdheden uitbreiden. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan het bij overeenkomst - bijvoorbeeld bij grondverkoop of gronduitgifte in pacht - stellen van technische eisen anders dan die bij of krachtens het Bouwbesluit 2012 zijn gegeven of het bij overeenkomst regelen van het verkrijgen van een met een omgevingsvergunning vergelijkbare toestemming van het college van burgemeester en wethouders voor het bouwen van een omgevingsvergunningvrij bouwwerk. Uit artikel 23.6 vloeit voort dat een dergelijk beding in een overeenkomst niet toegestaan is.

Uit artikel 23.6 volgt overigens niet dat gemeenten (of andere overheden) over andere onderwerpen dan waar dit artikel betrekking op heeft zonder meer andere rechtshandelingen naar burgerlijk recht mogen verrichten. Dit zal moeten worden getoetst aan de door de Hoge Raad in het Windmill-arrest geformuleerde criteria (HR 26 januari 1990, NJ 1991, 393). Op grond van dit arrest mag de overheid, als haar bij een publiekrechtelijke regeling ter behartiging van zekere belangen bepaalde bevoegdheden zijn toegekend, die belangen ook behartigen door gebruik te maken van de haar in beginsel krachtens het privaatrecht toekomende bevoegdheden. Bevat de publiekrechtelijke regeling zelf geen antwoord op de vraag of toepassing van privaatrechtelijke bevoegdheden rechtmatig is dan beoordeelt de rechter die rechtmatigheid in zulke gevallen aan de hand van de vraag of dat gebruik een onaanvaardbare doorkruising van de betreffende publiekrechtelijke regeling betekent. Eventueel gebruik van privaatrechtelijke bevoegdheden door een overheid over andere onderwerpen dan in artikel 4.21 en hoofdstuk 5 bedoeld is dus in beginsel toegestaan, tenzij dat leidt tot onaanvaardbare doorkruising van de publiekrechtelijke regeling.

Artikel 23.6 staat er overigens niet aan in de weg dat gemeenten over de op grond van artikel 4.21 geregelde onderwerpen maatwerkvoorschriften kunnen stellen. De artikelen 4.5 (maatwerkvoorschriften), 4.6 (maatwerkregels) en 4.21 bieden de grondslag voor het desgewenst bieden van publiekrechtelijke maatwerkmogelijkheden ten aanzien van die onderwerpen aan gemeenten. Als het, bijvoorbeeld, gewenst is om gemeentebesturen de mogelijkheid te bieden strengere energiezuinigheidseisen voor nieuw te bouwen gebouwen te hanteren dan de algemene rijksregels op grond van artikel 4.21 voorschrijven, bieden die artikelen de grondslag daarvoor. Bij het opstellen van de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.21 zal worden bezien of en zo ja, voor welke onderwerpen en binnen welke randvoorwaarden gemeenten, zo'n maatwerkmogelijkheid daadwerkelijk geboden moet worden.