1. Home
  2. Omgevingswet
  3. Wettekst
  4. Hoofdstuk 5. De omgevingsvergunning en het projectbesluit
  5. Afdeling 5.1 De omgevingsvergunning
  6. 5.1.4 Inhoud en werking
  7. 5.37 Normadressaat omgevingsvergunning en aanwijzing vergunninghouder

Artikel 5.37 Normadressaat omgevingsvergunning en aanwijzing vergunninghouder

Navigatie
|
Wettekst
BIJLAGE

1. Een omgevingsvergunning geldt voor degene die de activiteit verricht
waarop zij betrekking heeft. Diegene is vergunninghouder en draagt zorg voor de naleving van
de vergunningvoorschriften.

2. Als een aangevraagde of verleende omgevingsvergunning zal gaan gelden voor een ander dan
de aanvrager of de vergunninghouder, informeert de aanvrager respectievelijk de
vergunninghouder ten minste vier weken van tevoren het bevoegd gezag
daarover. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de
gegevens die daarbij worden verstrekt.

3. In afwijking van het eerste lid, eerste zin, kan het bevoegd gezag in de omgevingsvergunning bepalen dat deze
alleen geldt voor degene aan wie zij is verleend, als de persoon van de vergunninghouder van
belang is voor de toepassing van de regels over het verlenen of weigeren van de
omgevingsvergunning.

Memorie van Toelichting; artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 197-199)

Voorgesteld wordt om artikel 5.37 op diverse onderdelen te wijzigen.

De wijzigingen in het eerste lid strekken ertoe de betekenis van dat lid te verduidelijken, mede naar aanleiding van daarover in de literatuur gerezen vragen (voetnoot: C.N.J. Kortmann, Wie is de vergunninghouder?, NTB 2015/29). In verband hiermee wordt ook het opschrift van het artikel aangepast. De verduidelijking van het eerste lid bestaat eruit, dat een tekstuele verbinding wordt aangebracht tussen de eerste en de tweede zin van dat lid. Duidelijk wordt gemaakt dat «degene die de activiteit verricht» uit de eerste zin, die het in beginsel zaaksgebonden karakter van de omgevingsvergunning tot uitdrukking brengt, de «vergunninghouder» is uit de tweede zin, die zorg dient te dragen voor de naleving van de vergunningvoorschriften. Dit is in overeenstemming met de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1667) en wordt nu gecodificeerd. Onder «degene die de activiteit verricht» moet worden verstaan degene die voor het verrichten van de activiteit (eind)verantwoordelijk is. Dit kan degene zijn die de activiteit feitelijk verricht, maar dat hoeft niet.

Bij de toepassing van het eerste lid kan het gaan om meer dan één activiteit en om meer dan één vergunninghouder, ook al komen daarin louter enkelvoudsvormen voor («degene die», «activiteit», «vergunninghouder»). Het expliciet benoemen van zowel het enkelvoud als het meervoud is wetstechnisch niet nodig omdat onder een in enkelvoud gebruikt begrip wetstechnisch gezien ook het meervoud moet worden verstaan. Nu het om één omgevingsvergunning gaat, ligt in het artikellid het uitgangspunt besloten dat als er meer vergunninghouders zijn, deze een gezamenlijke verantwoordelijkheid dragen voor de naleving van de vergunningvoorschriften, ongeacht of de omgevingsvergunning ziet op één of op meer activiteiten. Die gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle vergunninghouders brengt ook mee dat in beginsel tegen elke vergunninghouder handhavend kan worden opgetreden bij het niet-naleven van vergunningvoorschriften, voor zover uiteraard in het concrete geval wordt voldaan aan de eisen die de Awb stelt aan het zijn van overtreder.

De voor het tweede lid voorgestelde wijzigingen betreffen in de eerste plaats de vervanging van de in dat lid opgenomen meldplicht door een informatieverplichting. Deze wijziging vloeit voort uit de systematiek met betrekking tot meldingen en informatieverplichtingen zoals die onder de Omgevingswet wordt gehanteerd. Van een melding is alleen sprake als deze is gekoppeld aan het verbod om de activiteit te verrichten zonder voorafgaande melding. In andere gevallen is sprake van een informatieverplichting. Deze laatste situatie doet zich hier voor. De voorgestelde wijziging doet overigens niet af aan de mogelijkheid om overtreding van het tweede lid op grond van de Wed strafrechtelijk te handhaven. De kwalificatie als melding of als informatieverplichting is daarvoor niet van belang. In de tweede plaats wordt voorgesteld «een maand» te vervangen door «vier weken». Het is gebruikelijk dergelijke relatief kortdurende termijnen in weken en niet in maanden uit te drukken. Tot slot wordt voorgesteld om in het tweede lid «algemene maatregel van bestuur» te vervangen door «ministeriële regeling» als instrument waarbij regels zullen worden gesteld over de gegevens die moeten worden verstrekt bij de melding aan het bevoegd gezag van de overgang van de omgevingsvergunning. Dit is in lijn met andere regels over gegevensverstrekking met betrekking tot de omgevingsvergunning, zoals gegevensverstrekking bij de aanvraag, die ook op het niveau van een ministeriële regeling zullen worden gesteld.

De wijziging van het derde lid betreft de wijze waarop uitzonderingen mogelijk worden gemaakt op het in het eerste lid van het artikel neergelegde uitgangspunt dat de omgevingsvergunning een zaaksgebonden karakter heeft. Voorgesteld wordt om niet langer bij algemene maatregel van bestuur categoriaal gevallen aan te wijzen waarin een omgevingsvergunning persoonsgebonden kan worden verleend, maar om dit ter beoordeling van het bevoegd gezag te laten. Achtergrond hiervan is dat het bij de aanvankelijk beoogde uitwerking in het Omgevingsbesluit niet haalbaar is gebleken om op voorhand concrete gevallen aan te wijzen waarin de vergunning in afwijking van de hoofdregel een persoonsgebonden karakter moet hebben. Dat houdt vooral verband met het brede karakter van de omgevingsplanactiviteit, die ook activiteiten zal kunnen bestrijken waarvoor de vergunning nu op grond van gemeentelijke verordeningen een persoonsgebonden karakter heeft, zoals een ligplaatsvergunning of een terrasvergunning. Bij een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit kan het zich verder voordoen dat het bevoegd gezag door deze een persoonsgebonden karakter te geven, tot uitdrukking wil brengen dat het hier om een «uitsterfregime» gaat. Een voorbeeld hiervan is het permanent bewonen van recreatiewoningen in strijd met het omgevingsplan. In artikel 5.18 van het Besluit omgevingsrecht is de omgevingsvergunning voor deze activiteit nu het enige aangewezen categoriale geval waarvoor is bepaald dat de omgevingsvergunning, als aan een aantal nadere voorwaarden is voldaan, een persoonsgebonden karakter heeft. Onder de nu voorgestelde wijzigingen van artikel 5.37, derde lid, kan die lijn zonder meer worden voortgezet, waarbij bovendien de ruimte ontstaat om die ook toe te passen bij andere omgevingsplanactiviteiten waarbij een uitsterfsituatie aan de orde is. De vrijheid van het bevoegd gezag om de omgevingsvergunning een persoonsgebonden karakter te geven, is niet onbeperkt. Daarom wordt bepaald dat het bevoegd gezag daartoe kan besluiten «als de persoon van de vergunninghouder van belang is voor de toepassing van de regels over het verlenen of weigeren van de omgevingsvergunning». Deze clausulering maakt dat er geen structurele toepassing kan worden gegeven aan de bepaling. De toepassing van de beoordelingsregels voor de aanvraag om een omgevingsvergunning moet het persoonsgebonden maken van de omgevingsvergunning in het concrete geval rechtvaardigen. Verder zal toepassing van de bepaling dus altijd moeten worden gemotiveerd in het licht van de beoordelingsregels die op de desbetreffende aanvraag van toepassing zijn. Dit biedt voldoende waarborgen tegen het lichtvaardig toepassen van de bepaling. Daarbij wordt erop gewezen dat toepassing van de bepaling ook in het voordeel van een aanvrager kan werken. Het gevolg van de bepaling kan immers zijn dat anders dan nu, de omgevingsvergunning niet hoeft te worden geweigerd, maar toch kan worden verleend mits deze persoonsgebonden is.

Oorspronkelijke wettekst

1. Een omgevingsvergunning geldt voor een ieder die de activiteit of activiteiten verricht waarop zij betrekking heeft. De vergunninghouder draagt zorg voor de naleving van de vergunningvoorschriften.

2. Als een aangevraagde of verleende omgevingsvergunning zal gaan gelden voor een ander dan de aanvrager of de vergunninghouder, meldt de aanvrager of de vergunninghouder dat ten minste een maand van tevoren aan het bevoegd gezag. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de gegevens die bij die melding worden verstrekt.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen, waarin, in afwijking van het eerste lid, eerste zin, de omgevingsvergunning alleen geldt voor degene aan wie zij is verleend. Daarbij kan worden bepaald dat:
a. de vergunning tijdens een daarbij aangegeven termijn nog blijft gelden voor rechtsopvolgers van degene aan wie zij is verleend,
b. de vergunning ook geldt voor een rechtspersoon aan wie zij is overgedragen door een andere rechtspersoon, als het bevoegd gezag daarvoor toestemming heeft verleend.

Memorie van Toelichting; artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, p. 506)

Dit artikel regelt tot wie de omgevingsvergunning zich richt. Dit betreft de vraag wie als vergunninghouder moet worden aangemerkt. In het eerste lid, eerste volzin, is de hoofdregel vervat die inhoudt dat de omgevingsvergunning geldt voor een ieder die de activiteit of activiteiten verricht waarop deze betrekking heeft. Hiermee wordt het in beginsel zaaksgebonden karakter van de omgevingsvergunning tot uitdrukking gebracht. In het eerste lid, tweede volzin, is bepaald dat de vergunninghouder zorg draagt voor de naleving van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften. Daarbij gaat het om degene die verantwoordelijk is voor het verrichten van de desbetreffende activiteit of activiteiten, zijnde de eigenaar of opdrachtgever. Deze moet de vergunningvoorschriften zelf naleven of zorgen dat deze door zijn werknemers of contractanten worden nageleefd.
Het tweede lid bevat een meldingplicht om het bevoegd gezag ervan op de hoogte te stellen dat een aangevraagde of al verleende omgevingsvergunning op grond van het eerste lid voor een ander zal gaan gelden.
Het derde lid bevat vervolgens de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur gevallen aan te wijzen waarin de omgevingsvergunning, in afwijking van de hoofdregel, alleen geldt voor degene aan wie zij is verleend. In dergelijke gevallen heeft de omgevingsvergunning dus een persoonsgebonden karakter.
Artikel 5.35 [oude nummering] vervangt de artikelen 2.25 Wabo en 6.24 van de Waterwet.