1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Het risicobeginsel bij onbevoegde vertegenwoordiging

Het risicobeginsel bij onbevoegde vertegenwoordiging

In een eerdere bijdrage besteedde ik aandacht aan het leerstuk van onbevoegde vertegenwoordiging. Daarvan is sprake wanneer iemand een rechtshandeling verricht namens een ander op basis van een volmacht, die achteraf niet blijkt te bestaan. In beginsel is de pseudo-volmachtgever dan niet gebonden, tenzij de wederpartij gerechtvaardigd mocht vertrouwen en heeft vertrouwd op de aanwezigheid van een toereikende volmacht en dit kan worden toegerekend aan de achterman. In een arrest van de Hoge Ra...
Leestijd 
Auteur artikel Jeroen Naus
Gepubliceerd 03 augustus 2017
Laatst gewijzigd 31 mei 2022
In een eerdere bijdrage besteedde ik aandacht aan het leerstuk van onbevoegde vertegenwoordiging. Daarvan is sprake wanneer iemand een rechtshandeling verricht namens een ander op basis van een volmacht, die achteraf niet blijkt te bestaan. In beginsel is de pseudo-volmachtgever dan niet gebonden, tenzij de wederpartij gerechtvaardigd mocht vertrouwen en heeft vertrouwd op de aanwezigheid van een toereikende volmacht en dit kan worden toegerekend aan de achterman. In een arrest van de Hoge Raad dat de aanleiding vormde voor mijn vorige blog werd geoordeeld, dat de toerekening van schijn van volmachtverlening niet uitsluitend gebaseerd kan worden op verklaringen of gedragingen van de onbevoegd handelende persoon. Het vertrouwen van de wederpartij moet mede gewekt zijn door feiten en omstandigheden die de achterman betreffen.

Recentelijk heeft de Hoge Raad zich nogmaals uitgelaten over dit onderwerp. De casus die leidde tot een arrest van 14 juli 2017 was als volgt.

De feiten
Betrokken partijen zijn allen (mede)eigenaar van een appartement in een pand te Amsterdam en zij vormen tezamen de vereniging van eigenaars van dit pand. Aanvankelijk is het pand gesplitst in twee appartementsrechten. De stemverhouding in de vereniging van eigenaars is vastgesteld op een stem voor ieder appartementsrecht (1:1).

Op enig moment ontstaat het voornemen om een van de appartementsrechten in tweeën te splitsen. Een notaris zendt dan per e-mail een concept voor wijziging van de splitsingsakte aan partijen, waarin onder meer een stemverhouding van 1:1:1 is vastgelegd voor de drie appartementsrechten waarin de eigendom van het pand na wijziging zou zijn gesplitst. Een van betrokkenen (eiser) bericht vervolgens per e-mail aan een medewerker van de notaris dat hij uitgaat van een andere stemverhouding (2:1:1). Dit bericht komt via een ‘cc’ ook bij de andere appartementseigenaren terecht.

Vervolgens wordt de splitsingsakte door de notaris gepasseerd, waarbij de stemverhouding wordt bepaald op 1:1:1. In de akte is te lezen dat partijen aan een medewerker van de notaris volmachten hebben verleend en dat de notaris genoegzaam van het bestaan van deze volmachten is gebleken.

Het geschil
Eisers wenden zich vervolgens tot de kantonrechter op basis van de stelling dat zij geen medewerking hebben verleend aan de wijziging van de stemverhouding en daartoe met name geen volmacht hebben verleend aan de medewerker van de notaris. Om die reden vorderen eisers een verklaring voor recht dat de bij notariële akte gewijzigde splitsingsakte op het punt van de stemverhouding nietig is.

De kantonrechter heeft de splitsingsakte vernietigd en vervolgens wordt de zaak in hoger beroep voorgelegd aan het hof.

Appel
Het hof vernietigt de uitspraak van de kantonrechter en oordeelt dat, mocht juist zijn dat eisers geen volmacht hadden verstrekt, zulks onverlet laat dat verweerders op grond van verklaringen en gedragingen van eisers en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs konden aannemen dat een toereikende volmacht was verleend. De notaris heeft partijen immers ter beoordeling een concept voor de wijziging van de splitsingsakte gezonden, waarin een stemverhouding van 1:1:1 was opgenomen. Aangezien eisers (voor verweerders kenbaar) het concept met de stemverhouding 1:1:1 hadden ontvangen en deze stemverhouding ook was opgenomen in de uiteindelijke splitsingsakte, mochten verweerders aannemen dat eisers de medewerkers van de notaris kennelijk hadden gevolmachtigd tot medewerking aan de in de akte opgenomen stemverhouding. Dit geldt temeer daar de desbetreffende akte ten overstaan van een notaris tot stand is gekomen, zodat verweerders – gezien de (publieke) functie van een notaris bij de totstandkoming van aktes als de onderhavige – erop mochten vertrouwen dat de in de akte verwoorde (genoegzaam gebleken) volmacht van eisers, ook daadwerkelijk was verleend.

Dat verweerders ‘cc’ een mail ontvingen van de mail van eisers waarin over een andere stemverhouding wordt gerept doet daaraan niet af, nu gesteld noch gebleken is dat deze mail een vervolg heeft gekregen. Voor zover door de mail bij verweerders al een indruk was ontstaan dat eisers mogelijk een andere stemverhouding wensten, mochten zij na het passeren van de splitsingsakte redelijkerwijs aannemen dat eisers kennelijk alsnog hadden ingestemd met de stemverhouding als opgenomen in deze akte, aldus het hof.

Cassatie
Afgaande op de wettekst dient voor toerekening van de schijn van een toereikende volmachtverlening aan een drietal kernvereisten te zijn voldaan: (1) er is een “verklaring of gedraging’ van de achterman, op grond waarvan diens wederpartij (2) “heeft aangenomen” en (3) “mocht aannemen” dat er een toereikende volmacht was. Of sprake is van een toerekenbare schijn van volmachtverlening hangt in sterke mate af van de omstandigheden van het geval.

Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het eerste vereiste (“verklaring of gedraging”) - het zogenaamde toedoenbeginsel - ruim dient te worden opgevat: de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan, afhankelijk van de (verdere) omstandigheden van het geval, ook door een niet-doen worden gewekt.

Anders dan de wettekst doet vermoeden, behoeft het gerechtvaardigde vertrouwen van de wederpartij niet steeds te berusten op een ‘toedoen’ van de achterman: het toedoenbeginsel is door de jaren heen door de Hoge Raad gerelativeerd en uiteindelijk aangevuld met het risicobeginsel.

In de onderhavige zaak begint de Hoge Raad met een verwijzing naar zijn eerdere rechtspraak over dit risicobeginsel. Op basis daarvan geldt dat voor het toerekenen van de schijn van volmachtverlening plaats kan zijn wanneer derden ‘gerechtvaardigd hebben vertrouwd op volmachtverlening’ op grond van (i) feiten en omstandigheden die voor risico van de vertegenwoordigde dienen te komen en (ii) op basis waarvan naar geldende verkeersopvattingen een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid.

Daarbij is de reikwijdte van het risicobeginsel niet onbegrensd. Zoals al aangegeven, is eerder dit jaar door de Hoge Raad verduidelijkt, dat voor toerekening van de schijn van volmachtverlening geen plaats is, wanneer de schijn van volmachtverlening uitsluitend is gebaseerd op verklaringen of gedragingen van de onbevoegd handelende persoon.

Toepassing van deze criteria op de onderliggende zaak leidt er vervolgens toe dat het arrest van het hof door de Hoge Raad wordt vernietigd. De door het hof aangehaalde feiten en omstandigheden die de schijn van volmachtverlening zouden moeten rechtvaardigen, bestonden er vooral uit dat eisers zouden hebben nagelaten om te reageren op de door de notaris rondgestuurde conceptakte. Zonder nadere motivering is volgens de Hoge Raad niet duidelijk waarom uit dat enkele nalaten afgeleid mag worden dat de inhoud van de akte een weerslag vormde van de wensen van de ontvangers van de conceptakte. Dat in de door de notaris verleden akte is vermeld dat een medewerker beschikte over een volmacht, betreft een verklaring of gedraging van de notaris. Gelet op boven aangehaalde jurisprudentie kan deze verklaring of gedraging niet voor rekening van eisers komen.

Tot slot
Uit dit arrest volgt dat de Hoge Raad er in de onderhavige omstandigheden niet voor voelt om de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid af te leiden uit het stilzitten van eisers (het niet – afwijzend – reageren op de concept akte van de notaris). In eerdere rechtspraak zette de Hoge Raad die stap wel, door te oordelen dat de achterman stilzat in een situatie waarin ingrijpen in de rede had gelegen. Maar kennelijk beschouwt de Hoge Raad dit niet als een dergelijk geval.

Vermeldenswaardig daarbij is nog dat de Advocaat-Generaal in deze zaak wél tot die conclusie komt. Volgens de A-G hebben eisers, door na te laten om bij de notaris aan de bel te trekken over de voor hen onwenselijke stemverhouding, daarmee bij verweerders de schijn gewekt dat eisers aan de notaris een toereikende volmacht hadden verleend. Uit deze omstandigheden kan, aldus de A-G, wel degelijk een ‘toedoen’ van eisers worden afgeleid.

Jeroen Naus
advocaat ondernemingsrecht