1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Terzijdestelling statutaire blokkeringsregeling

Terzijdestelling statutaire blokkeringsregeling

Sinds de wetswijziging van 1 oktober 2012 (Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht) is het op grond van art. 2:195 lid 7 Burgerlijk Wetboek mogelijk dat de rechtbank op verzoek van een curator de statutaire blokkeringsregeling geheel of gedeeltelijk buiten toepassing verklaart. De rechter mag op grond van voormelde bepaling het verzoek slechts toewijzen indien de belangen van de verzoeker dat bepaaldelijk vorderen en de belangen van anderen daardoor niet onevenredig worden geschaad. D...
Leestijd 
Auteur artikel Peter-Jan Hopmans (uit dienst)
Gepubliceerd 26 februari 2014
Laatst gewijzigd 16 april 2018
Sinds de wetswijziging van 1 oktober 2012 (Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht) is het op grond van art. 2:195 lid 7 Burgerlijk Wetboek mogelijk dat de rechtbank op verzoek van een curator de statutaire blokkeringsregeling geheel of gedeeltelijk buiten toepassing verklaart. De rechter mag op grond van voormelde bepaling het verzoek slechts toewijzen indien de belangen van de verzoeker dat bepaaldelijk vorderen en de belangen van anderen daardoor niet onevenredig worden geschaad. De Rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RBMNE:2013:5217) heeft in oktober 2013 als eerste over een dergelijk verzoek geoordeeld.

De casus
Een failliet verklaarde vennootschap (hierna: X) was houder van gewone en preferente aandelen in het kapitaal van een vennootschap (hierna: de BV). Op grond van de blokkeringsregeling opgenomen in de statuten van de BV ontstaat er bij faillissement van X een verplichting voor de curator om de door X gehouden aandelen in de BV aan te bieden en wordt de prijs voor de aan te bieden aandelen vastgesteld door drie onafhankelijke deskundigen.

X had samen met de andere houders van aandelen een aandeelhoudersovereenkomst gesloten. In deze aandeelhoudersovereenkomst is een bepaling (hierna: de Bepaling) opgenomen die voorziet in de uittreding van X. De Bepaling luidt als volgt:

“BV heeft het recht de preferente aandelen van X tot uiterlijk zes jaar na ondertekening van deze overeenkomst in te kopen (mits daartoe toestemming wordt verkregen van de financierende bank). De door X gehouden preferente aandelen zullen uiterlijk na zes jaar na ondertekening van deze overeenkomst worden overgenomen door A en B, pro rata parte met hun respectievelijke belang in de gewone aandelen van de BV, indien op dat moment nog geen exit is bereikt. De prijs van de preferente aandelen bij inkoop door de BV en bij aankoop door A en B is gelijk aan de nominale waarde, gestorte agio en bijgeschreven rente.”

Het verzoek van de curator strekt er primair toe om de blokkeringsregeling, meer in het bijzonder voormelde bepaling ter zake van de vaststelling van de prijs, op grond van art. 2:195 lid 7 Burgerlijk Wetboek geheel terzijde te stellen en subsidiair om de blokkeringsregeling terzijde te stellen voor zover op basis van deze bepalingen de waarde van de aandelen lager uitvalt dan op basis van de Bepaling.

Het oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank kan de onderbouwing van het verzoek door de curator niet de conclusie rechtvaardigen dat voldaan is aan het vereiste van art. 2:195 lid 7 Burgerlijk Wetboek dat de belangen van X het terzijde stellen van de blokkeringsregeling in de statuten bepaaldelijk vorderen. Daarvoor zou immers ten minste vereist zijn dat indien de betreffende blokkeringsregeling buiten toepassing zou worden verklaard, de curator de weg van de Bepaling zou kunnen volgen voor het overdragen van de aandelen van X aan de BV, A en/of B. Daarvan is evenwel geen sprake omdat, zo overweegt de rechtbank, uit de bepaling voor de BV geen plicht voortvloeit om de preferente aandelen van X te kopen, maar alleen een recht, zodat de methode van prijsbepaling van de Bepaling niet aan de BV kan worden tegengeworpen. Bovendien geldt dat bij het buiten toepassing verklaren van de statutaire blokkeringsregeling het artikel van de aandeelhoudersovereenkomst van toepassing blijft, waarin de verplichting is opgenomen voor een aandeelhouder die failliet wordt verklaard, om haar aandelen terstond aan alle overige aandeelhouders aan te bieden. Bij gebreke van een statutaire blokkeringsregeling geldt alsdan, aldus de rechtbank, art. 2:195 lid 1 Burgerlijk Wetboek dat (evenals de statutaire blokkeringsregeling) prijsbepaling door een deskundige voorschrijft. De rechtbank constateert dat de curator niet om het buiten toepassing verklaren van deze wettelijke blokkeringsregeling heeft verzocht.

De door de curator aangevoerde bedoeling van de aandeelhouders met de Bepaling, namelijk het in het leven roepen van een zogenaamde bodemprijs, betekent, zo overweegt de rechtbank, niet automatisch dat partijen die situatie ook hebben willen laten gelden voor het geval van een faillissement. Immers, bij faillissement is het belang van de overige aandeelhouders erin gelegen om zo spoedig mogelijk de aandelen van de failliete vennootschap te laten overdragen aan een andere partij, zodat deze aandeelhouder weer een bijdrage kan leveren aan het voortbestaan van de vennootschap. In een dergelijk geval ligt het niet voor de hand om daarmee te moeten wachten totdat de zeer ruime termijn van zes jaar na ondertekening van de overeenkomst (die geldt voor de afnameplicht van A en B op grond van de Bepaling) is verstreken. Daarbij komt nog, aldus de rechtbank, dat X beschikt over zowel preferente aandelen als gewone aandelen waarvoor de Bepaling niet geldt. In een dergelijk geval zou derhalve voor de overdracht van alle aandelen van X een tweesporenbeleid moeten worden gevolgd: de Bepaling voor de waardering van de preferente aandelen en de regeling van de statuten voor de waardering van de gewone aandelen. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de aandeelhouders destijds een dergelijke complexe regeling bij faillissement voor ogen heeft gestaan. Gelet op het voorgaande heeft X er naar het oordeel van de rechtbank er in ieder geval niet op mogen vertrouwen dat de regeling van de Bepaling ook zou gelden in het geval dat zij failliet zou gaan vóór het verstrijken van de daarin bepaalde termijn van zes jaar na ondertekening van de overeenkomst.

Voorts overweegt de rechtbank dat overigens ook niet geconcludeerd kan worden dat de belangen van anderen door een dergelijke terzijdestelling niet onevenredig zouden worden geschaad. De BV zelf is immers overeenkomstig de statutaire blokkeringsregeling aangewezen als eerste gegadigde voor het overnemen van de aandelen van X en heeft mitsdien als eerste het recht om de aandelen over te nemen tegen een marktconforme prijs die door drie onafhankelijke deskundigen wordt vastgesteld. Indien de statuten terzijde zouden worden gesteld, zou deze status komen te vervallen en zou de curator in beginsel vrij zijn om haar aandelen conform de aandeelhoudersovereenkomst juncto art. 2:195 lid 1 Burgerlijk Wetboek aan de aandeelhouders aan te bieden. Door terzijdestelling van de statuten wordt dan ook het belang van de BV om de aandelen van X in te kopen onevenredig geschaad.

Het verzoek van de curator wordt door de rechtbank afgewezen.

Commentaar
De curator trachtte in deze procedure door een beroep te doen op het bepaalde in art. 2:195 lid 7 Burgerlijk Wetboek zich te verzekeren van een bodemprijs voor de door X gehouden aandelen in de BV. Hij slaagt daarin niet omdat uit de aandeelhoudersovereenkomst, die met begeleiding van advocaten tot stand is gekomen, niet valt af te leiden dat (het de bedoeling van partijen is geweest dat) deze bodemprijs ook geldt voor de situatie waarin een aandeelhouder verplicht is zijn aandelen aan te bieden in geval van faillissement. Gelet hierop zou ook indien de curator wel een beroep zou hebben gedaan op het buiten toepassing verklaren van de wettelijke blokkeringsregeling hij in zijn poging niet zijn geslaagd.

Het oordeel van de rechtbank dat de belangen van de BV om de aandelen in te kopen onevenredig worden geschaad indien de statutaire blokkeringsregeling buiten toepassing wordt verklaard, vind ik niet duidelijk. Dat het belang van de BV wordt geschaad door het buiten toepassing laten van de statutaire blokkeringsregeling is duidelijk. Op grond van de wettelijke blokkeringsregeling en de aandeelhoudersovereenkomst is de BV immers geen gegadigde voor de aandelen van X. Dit feit betekent naar mijn mening nog niet dat deze schending van de belangen van de BV onevenredig is. De rechter geeft niet aan waarom hij van mening is dat de schending onevenredig is. Mocht het enkele feit van het niet kunnen optreden als gegadigde voldoende zijn om van onevenredige schending van belangen te spreken dan zal aan toewijzing van het verzoek op grond van art. 2:195 lid 7 Burgerlijk Wetboek in de praktijk niet worden toegekomen. Er is immers altijd wel een ander wiens belangen door het buiten toepassing verklaren van de statutaire blokkeringsregeling worden geschaad. Naar mijn mening moet de schending van het belang van de anderen door het buiten toepassing verklaren van de statutaire blokkeringsregeling in de afweging van het belang dat de verzoeker heeft bij het buiten toepassing verklaren van de statutaire blokkeringsregeling onevenredig worden geschonden. Deze belangafweging maakt de rechter niet.

Aanbeveling
Ter voorkoming van verrassingen verdient het aanbeveling om bij het redigeren van aandeelhoudersovereenkomsten rekening te houden met de mogelijkheid dat een verzoek wordt gedaan tot het buiten toepassing laten van de wettelijke en/of statutaire blokkeringsregeling.

 

Verschenen in:
Bedrijfsjuridische berichten, Bb 2014/9