1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. De matigingsbevoegdheid van art. 2:248 lid 4 BW

De matigingsbevoegdheid van art. 2:248 lid 4 BW

Vermeerdering van de gronden voor vermindering?
Leestijd 
Auteur artikel Rogier Faase
Gepubliceerd 13 juni 2022
Laatst gewijzigd 13 juni 2022

Sinds de invoering van de Derde Anti-misbruikwet – waarmee de aansprakelijkheid wegen kennelijk onbehoorlijk bestuur in het leven werd geroepen – wordt er uitvoerig geprocedeerd over de bedoeling, gevolgen en reikwijdte van die wet. Onlangs heeft de Hoge Raad zich weer uitgelaten over een specifieke bepaling van deze wet.

Kennelijk onbehoorlijk bestuur

Wanneer het bestuur van een besloten vennootschap voorafgaand aan het faillissement van die vennootschap zijn bestuurstaak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en als aannemelijk is dat dit kennelijk onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement is, dan is iedere bestuurder hoofdelijk aansprakelijk voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door de vereffening van de overige baten kunnen worden gedaan, aldus art. 2:248 lid 1 BW.

Anders geformuleerd: als het bestuur overduidelijk zijn bestuurstaak onbehoorlijk heeft vervuld en als het in de rede ligt dat daardoor het faillissement is uitgesproken, dan is het bestuur in beginsel aansprakelijk voor het faillissementstekort.

De matigingsbevoegdheid

Wel heeft de rechter op grond van art. 2:248 lid 4 BW de mogelijkheid om het bedrag waarvoor het bestuur aansprakelijk is, te verminderen. Dat kan de rechter doen als hem het bedrag gelet op de aard en de ernst van de onbehoorlijke taakvervulling, de andere oorzaken van het faillissement en de wijze waarop het faillissement is afgewikkeld, bovenmatig voorkomt. Verder heeft de rechter de mogelijkheid om het bedrag van de aansprakelijkheid te verminderen gelet op de tijd dat een bestuurder als zodanig in functie is geweest.

De rechter kan dus matigen, maar toepassing van die matigingsbevoegdheid dient wel te passen binnen de hiervoor genoemde tekst.

Het geschil

In een faillissement waren twee bestuurders aansprakelijk gesteld voor het faillissementstekort, en de rechtbank en het hof hebben de bestuurders veroordeeld tot voldoening daarvan. Het hof was voorbijgegaan aan het beroep op omdat daartoe geen aanleiding was. Er was namelijk sprake van kennelijk onbehoorlijk bestuur, er was geen sprake van een onbelangrijk verzuim, het was niet aannemelijk dat er andere belangrijke oorzaken van het faillissement waren en er waren evenmin aanwijzingen dat de curator de boedel niet goed zou hebben afgewikkeld.

Daarop zijn de bestuurders naar de Hoge Raad gegaan. Zij meenden dat de in art. 2:248 lid 4 BW meer matigingsgronden zouden moeten worden gelezen dan er in dat artikel staan.

De Hoge Raad

In zijn arrest van 13 mei 2022 heeft de Hoge Raad zich hierover uitgelaten.

De Hoge Raad oordeelt dat zowel uit de tekst als uit de parlementaire geschiedenis van art. 2:248 lid 4 BW blijkt dat de gronden voor vermindering van het bedrag waarvoor de bestuurders aansprakelijk zijn, in deze bepaling limitatief zijn opgesomd.

Kortom: er staat niet meer in dit artikel dan er in dit artikel staat. Dit betekent dat de rechter dus kan matigen, maar dat toepassing van die matigingsbevoegdheid inderdaad dient te passen binnen de hiervoor genoemde tekst.

Vraag advies

Aangesproken bestuurders doen er in dit soort gevallen dus goed aan om het beroep op matiging te passen binnen de opgegeven mogelijkheden. Neem contact op met één van onze gespecialiseerde advocaten op het moment dat u wordt aangesproken door een curator, bijvoorbeeld wegens kennelijk onbehoorlijk bestuur of benadeling van schuldeisers.