1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Hoge Raad: geen voorrecht in de verhouding tot 403-moedermaatschappij

Hoge Raad: geen voorrecht in de verhouding tot 403-moedermaatschappij

In artikel 2:403 BW is – kort gezegd - bepaald dat indien een moedermaatschappij zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de uit de rechtshandelingen van een groepsmaatschappij voorvloeiende schulden, die groepsmaatschappij geen eigen jaarrekening openbaar hoeft te maken. Door een dergelijke verklaring te geven (‘403-verklaring’) aanvaardt de moedermaatschappij hoofdelijke medeaansprakelijkheid ten opzichte van (een bepaalde groep) schuldeisers van de groepsmaatschappij. Die aansprakelijkheid...
Leestijd 
Auteur artikel Eva Nass
Gepubliceerd 23 mei 2014
Laatst gewijzigd 16 april 2018
In artikel 2:403 BW is – kort gezegd - bepaald dat indien een moedermaatschappij zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de uit de rechtshandelingen van een groepsmaatschappij voorvloeiende schulden, die groepsmaatschappij geen eigen jaarrekening openbaar hoeft te maken. Door een dergelijke verklaring te geven (‘403-verklaring’) aanvaardt de moedermaatschappij hoofdelijke medeaansprakelijkheid ten opzichte van (een bepaalde groep) schuldeisers van de groepsmaatschappij. Die aansprakelijkheid heeft betrekking op de schulden die voortvloeien uit rechtshandelingen als verricht tussen de groepsmaatschappij en derden (schuldeisers).

Over de huidige wettelijke regeling is veel onduidelijkheid. Onder andere ten aanzien van de civielrechtelijke status van de vorderingen van de schuldeiser op de moedermaatschappij, op basis van de 403-verklaring. Die onduidelijkheid resulteert met enige regelmaat in een procedure.

In een onlangs gepubliceerd arrest werd de Hoge Raad gevraagd een oordeel te geven over de vraag of een voorrecht in verband met de vordering tussen de groepsmaatschappij en de schuldeiser ook ‘doorwerkt’ in de verhouding tussen de moedermaatschappij en de schuldeiser. De schuldeiser had als werknemer een vordering uit hoofde van een arbeidsovereenkomst op de groepsmaatschappij als werkgever. Aan die vordering is een wettelijke voorrecht verbonden, dat is bepaald in artikel 3:288 aanhef en sub e BW. De moedermaatschappij van de groepsmaatschappij had een 403-verklaring gegeven. De werknemer stelde zich op het standpunt dat haar vorderingsrecht ten opzichte van de moedermaatschappij bevoorrecht was, omdat aan de loonvordering een wettelijke voorrecht is verbonden.

De Hoge Raad wijst dat standpunt af. Volgens de Hoge Raad verbindt artikel 2:403 BW noch enige andere wettelijke bepaling een voorrecht aan een vordering die gebaseerd is op een 403-verklaring. In de verhouding tussen de moedermaatschappij en de werknemer (schuldeiser) is van een voorrecht dan ook geen sprake. In zijn arrest betrekt de Hoge Raad de aard van de 403-verklaring en overweegt dat vanwege de wettelijke regeling en het karakter van de 403-verklaring een schuldeiser alleen een recht kan ontlenen aan de 403-verklaring als gedeponeerd bij het handelsregister. En dus niet aan artikel 2:403 BW zelf. Omdat voorrechten enkel kunnen ontstaan uit de wet overweegt de Hoge Raad dat van ‘doorwerking’ van een voorrecht geen sprake is.

Onlangs was een spiegelbeeldige situatie ook onderwerp van geschil. In het kader van de nationalisatie van SNS werd aan de rechter ook de vraag voorgelegd of een achterstelling doorwerking kan hebben. Een dergelijke situatie is aan de orde wanneer in de verhouding tussen groepsmaatschappij en schuldeiser door de schuldeiser genoegen wordt genomen met een afwijkende verhaalspositie. Volgens de ondernemingskamer is in dat geval wel sprake van doorwerking: een achterstelling in de verhouding tot de groepsmaatschappij geldt tevens als achterstelling ten opzichte van de moedermaatschappij die de 403-verklaring heeft gegeven. Die beschikking van de ondernemingskamer lijkt niet in lijn met het oordeel van de Hoge Raad als hiervoor omschreven. Naar mijn mening is het uitgangspunt dat de Hoge Raad kiest juist.