1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Het nieuwe huwelijksvermogensrecht IV: faillissement

Het nieuwe huwelijksvermogensrecht IV: faillissement

Het nieuwe huwelijksvermogensrecht IV: faillissementIn deel I van de reeks “Het nieuwe huwelijksvermogensrecht” heb ik in hoofdlijnen de verandering(en) tussen het huwelijksvermogensrecht tot 1 januari 2018 (algehele gemeenschap van goederen) en het (nieuwe) huwelijksvermogensrecht vanaf 1 januari 2018 (beperkte gemeenschap van goederen) beschreven.In deel II van deze reeks is de aansprakelijkheid, het verhaal en de draagplicht voor schulden in het nieuwe huwelijksvermogensrecht aan de orde g...
Leestijd 
Auteur artikel Inge Rutgers
Gepubliceerd 05 december 2017
Laatst gewijzigd 16 april 2018
Het nieuwe huwelijksvermogensrecht IV: faillissement

In deel I van de reeks “Het nieuwe huwelijksvermogensrecht” heb ik in hoofdlijnen de verandering(en) tussen het huwelijksvermogensrecht tot 1 januari 2018 (algehele gemeenschap van goederen) en het (nieuwe) huwelijksvermogensrecht vanaf 1 januari 2018 (beperkte gemeenschap van goederen) beschreven.

In deel II van deze reeks is de aansprakelijkheid, het verhaal en de draagplicht voor schulden in het nieuwe huwelijksvermogensrecht aan de orde gekomen en in deel III is de onderneming die buiten de beperkte gemeenschap van goederen valt toegelicht.

In dit deel wordt het faillissement in het nieuwe huwelijksvermogensrecht besproken.

Faillissement

Artikel 61 Faillissementswet komt vrijwel geheel te vervallen. Lid 1 van artikel 61 Faillissementswet is opnieuw geformuleerd. Kort samengevat komt het erop neer dat bij een faillissement van een echtgenoot geen verzwaarde bewijslast meer geldt voor de andere echtgenoot wat betreft het bewijs dat hij bepaald privévermogen heeft krachtens huwelijksvoorwaarden dan wel op grond van het nieuwe huwelijksvermogensrecht. Voortaan geldt de algemene hoofdregel van bewijsrecht zoals opgenomen in artikel 150 Rechtsvordering: de echtgenoot die stelt dat een bepaald goed van hem/haar privé is, zal dat moeten bewijzen. Derhalve zal die echtgenoot met toepassing van artikel 1:95 lid 1 NBW moeten aantonen dat het goed door hem/haar is verkregen en voor meer dan de helft van de tegenprestatie door hem/haar is gefinancierd. Indien hem/haar dat lukt, kan hij/zij de desbetreffende goederen terugnemen (uit het faillissement). Echter, bestaat tussen de echtgenoten een geschil aan wie van beiden een goed toebehoort en kan geen van beiden het recht op het goed bewijzen, dan wordt dit goed als gemeenschapsgoed aangemerkt. Dit vermoeden werkt ingevolge artikel 1:94 lid 8 NBW echter niet ten nadele van schuldeisers. Afgezien van het schrappen van alle bijzondere (verzwaarde) bewijsregels uit het huidige artikel 61 Faillissementswet, blijft artikel 63 Faillissementswet ongewijzigd. Kort samengevat betekent dit dat het faillissement van een echtgenoot die in de beperkte gemeenschap van goederen is gehuwd, als faillissement van die gemeenschap wordt behandeld. Kortom, een dergelijk faillissement omvat de gehele beperkte gemeenschap, derhalve bijvoorbeeld ook het huis dat de echtgenoten al vóór het huwelijk tezamen als samenwoners hadden verkregen, aangezien dit op grond van artikel 1:94 lid 2 NBW in de gemeenschap is gevloeid.

Verhaalsrecht

Ter zake van het verhaal van gemeenschapsschulden wijzigt er niet veel. De gemeenschapsschulden kunnen zowel worden verhaald op de goederen van de gemeenschap als op de privégoederen van de echtgenoot die de schuld is aangegaan. Een nadere verfijning van deze regel is neergelegd in artikel 1:96 lid 2 NBW: ter zake van zo’n gemeenschapsschuld kan het privévermogen van de echtgenoot die de schuld is aangegaan niet worden uitgewonnen voor zover de desbetreffende echtgenoot goederen van de gemeenschap aanwijst die voldoende verhaal bieden.

Ter zake van het verhaal van privéschulden kent artikel 1:96 lid 3 NBW een nieuwe regel. Bepaald is dat het verhaal van zo’n privéschuld op goederen van de gemeenschap is beperkt tot de helft van de opbrengst van het uitgewonnen gemeenschapsgoed. De andere helft van die opbrengst komt toe aan de andere echtgenoot en valt voortaan buiten de gemeenschap. Die andere echtgenoot is ook bevoegd om, indien een privéschuldeiser verhaal op een gemeenschapsgoed zoekt, dat gemeenschapsgoed over te nemen tegen betaling van de helft van de waarde van het goed uit zijn eigen vermogen. Vanaf het tijdstip van die overneming is dat betreffende goed voortaan een privégoed van de echtgenoot die dat goed heeft overgenomen. Deze nieuwe wettelijke regel is ontwikkeld om te waarborgen dat het aandeel van de andere echtgenoot in gemeenschapsgoederen niet ten prooi valt aan privéschuldeisers van de ene echtgenoot.

Van belang is dat artikel 1:96 lid 3 NBW ook na ontbinding van de gemeenschap van goederen (volgens artikel 1:100 lid 3 NBW) van toepassing blijft.

Wordt met deze nieuwe regeling niet een grote inbreuk gemaakt op de paritas creditorum (gelijkheid van schuldeisers)? Immers, een privéschuldeiser en een gemeenschapsschuldeiser van een echtgenoot staan in onderlinge rangorde gelijk. Door de nieuwe verhaalsregeling in artikel 1:96 lid 3 NBW wordt een gemeenschapsschuldeiser echter fors bevoordeeld boven een privéschuldeiser. De gemeenschapsschuldeiser kan zich namelijk op het volledige gemeenschapsvermogen verhalen en een privéschuldeiser slechts op de helft van dat vermogen.

Ingeval van faillissement van een schuldenaar dient bij een samenloop van schuldeisers onderscheid gemaakt te worden tussen de executieopbrengst van de gemeenschapsgoederen en de opbrengst van de privégoederen van de failliete echtgenoot. De executieopbrengst van de gemeenschapsgoederen dient in tweeën te worden gedeeld: op de ene helft hebben beide soorten schuldeisers pondspondsgewijs, naar rato van het bedrag van hun vorderingen verhaal, de andere helft wordt uitsluitend onder de gemeenschapsschuldeisers verdeeld.

Voorbeeld:

Man en vrouw zijn gehuwd en hebben slechts gemeenschapsvermogen in de zin van het nieuwe wettelijke huwelijksgemeenschap (er is dus geen privévermogen). De nieuwe wettelijke huwelijksgemeenschap omvat goederen ter waarde van € 1.200.000,-. De privéschuld van de man is groot € 500.000,- en er is een gemeenschapsschuld aangegaan door de man van € 1.000.000-. In welke verhouding kunnen die beide schuldeisers verhaal uitoefenen op de gemeenschap?

Ingeval sprake is van faillissement geldt het volgende.

Ingevolge (de restrictie van) artikel 1:96 lid 3 NBW dient voor de privéschuldeiser de executieopbrengst van de gemeenschapsgoederen door twee te worden gedeeld. Op de ene helft (€ 600.000,-) hebben beide schuldeisers verhaal en wel pondspondsgewijs, naar rato van de omvang van ieders vordering. Dat betekent dat zij op dat deel van de opbrengst verhaal kunnen nemen in de verhouding 2:1. De privéschuldeiser ontvangt uit dit deel dus € 200.00,- en de gemeenschapsschuldeiser € 400.000,-. De andere helft (€ 600.000,-) van de executieopbrengst komt uitsluitend toe aan de gemeenschapsschuldeiser. Dat betekent dat de privéschuldeiser totaal € 200.000,- ontvangt en de gemeenschapsschuldeiser in totaal € 1.000.000,- (€ 400.000,- + € 600.000,-).

Ingeval geen sprake is van faillissement geldt het volgende.

De volgorde van het verhaal is dan relevant. Als eerst de privéschuldeiser zich verhaalt, kan hij zijn gehele vordering verhalen (met een maximum van € 600.000,-). Echter, als de gemeenschapsschuldeiser de privéschuldeiser voorgaat, kan de privéschuldeiser slechts verhaal halen voor € 100.000,- (de helft van € 1.200.000,- minus € 1.000.000,-).