Stel dat het volgende het geval is. Berends moet op 31 oktober een bedrag van € 1.000,-- aan Alberts betalen. Alberts wil zekerheid dat Berends dit bedrag daadwerkelijk terugbetaalt. Partijen spreken daarom af dat Berends ten gunste van Alberts een (stil) pandrecht vestigt op een vordering die hij heeft op Cornelissen. Cornelissen moet namelijk nog een bedrag van € 1.000,-- aan Berends betalen.
Er wordt een geldig pandrecht gevestigd zonder dat direct een mededeling van verpanding wordt gedaan aan Cornelissen. Dit betekent dat Cornelissen gewoon aan zijn schuldeiser Berends moet betalen, totdat het pandrecht aan hem wordt medegedeeld. Vanaf dat moment mag hij alleen nog aan pandhouder Alberts betalen.
Zoals hiervoor aangegeven diende Berends het aan Alberts verschuldigde bedrag op 31 oktober te betalen. Berends doet dit – ook na te zijn gesommeerd – niet en Alberts besluit zijn pandrecht op de vordering van Berends op Cornelissen openbaar te maken. Op 14 november deelt Alberts het pandrecht aan Cornelissen mee en vanaf dat moment mag Cornelissen zijn schuld aan Berends uitsluitend nog betalen aan Alberts.
Ook Cornelissen betaalt Alberts – na daartoe te zijn gesommeerd – niet. Mag Alberts in zo een geval het faillissement van Cornelissen aanvragen? Artikel 1 lid 1 Faillissementswet kent deze bevoegdheid onder meer toe aan schuldeisers. In dit kader is van belang dat Alberts in principe geen schuldeiser is van Cornelissen. Dat is en blijft Berends; Alberts is in dit geval slechts een inningsbevoegde pandhouder (en schuldeiser van Berends).
Tot voor kort bestond er onduidelijkheid omtrent de bevoegdheid van Alberts om het faillissement van Cornelissen aan te mogen vragen. Op 9 december 2016 heeft de Hoge Raad een einde gemaakt aan deze onduidelijkheid en beslist dat ook de inningsbevoegde pandhouder (er moet dus wel mededeling van de verpanding zijn gedaan) van een vordering op naam bevoegd is om het faillissement van de panddebiteur (Cornelissen in mijn voorbeeld) aan te vragen.
De Hoge Raad stelt voorop dat door mededeling van het pandrecht te doen, de inningsbevoegdheid van de verpande vordering overgaat van de pandgever (Berends) op de pandhouder (Alberts). Andere schuldeisersbevoegdheden met betrekking tot de vordering blijven ingevolge de wet bij de pandgever berusten. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever daarbij gedacht aan handelingen als het verlenen van kwijtschelding, het treffen van een afbetalingsregeling en het omzetten van de vordering tot nakoming in een tot schadevergoeding, alsmede de bevoegdheid tot ontbinding en beëindiging van de overeenkomst waaruit de vordering voortspruit, aldus de Hoge Raad.
De inningsbevoegdheid van de pandhouder omvat de bevoegdheid tot verhaal van de vordering op het vermogen van de schuldenaar (Cornelissen). Vervolgens overweegt de Hoge Raad:
“Daartoe staan de pandhouder de middelen ten dienste die vóór de mededeling van het pandrecht aan de pandgever als schuldeiser toekwamen, zoals die tot uitwinning van de aan de vordering verbonden zekerheidsrechten (HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3619, NJ 2016/34). Ook de bevoegdheid tot het aanvragen van het faillissement van de schuldenaar strekt tot verhaal van de vordering op diens vermogen. Daarom moet de houder van een pandrecht op een vordering vanaf het moment dat dit pandrecht aan de schuldenaar is medegedeeld, worden aangemerkt als schuldeiser in de zin van art. 1 lid 1 Fw.”
Uit het voorgaande volgt dat Alberts als inningsbevoegde pandhouder bevoegd is het faillissement van Cornelissen aan te vragen op het moment dat deze niet tot betaling overgaat. Of het faillissement ook daadwerkelijk wordt uitgesproken, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of Cornelissen verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen. Zolang het pandrecht niet is meegedeeld, blijft deze bevoegdheid bij de pandgever rusten (Berends in mijn voorbeeld).
De inningsbevoegde pandhouder is bevoegd het faillissement van de panddebiteur aan te vragen
Stel dat het volgende het geval is. Berends moet op 31 oktober een bedrag van € 1.000,-- aan Alberts betalen. Alberts wil zekerheid dat Berends dit bedrag daadwerkelijk terugbetaalt. Partijen spreken daarom af dat Berends ten gunste van Alberts een (stil) pandrecht vestigt op een vordering die hij heeft op Cornelissen. Cornelissen moet namelijk nog een bedrag van € 1.000,-- aan Berends betalen.Er wordt een geldig pandrecht gevestigd zonder dat direct een mededeling van verpanding wordt gedaan...
Leestijd
Auteur artikel
Alexandra Slaski (uit dienst)
Gepubliceerd
13 december 2016
Laatst gewijzigd
16 april 2018