1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Onrechtmatig onderscheid op grond van geslacht tijdens een sollicitatieprocedure leidt niet zonder meer tot toekenning van smartengeld

Onrechtmatig onderscheid op grond van geslacht tijdens een sollicitatieprocedure leidt niet zonder meer tot toekenning van smartengeld

In 2019 heeft de Hoge Raad in twee arresten de voorwaarden voor een vergoeding in geval van een “aantasting in zijn persoon op andere wijze” ex artikel 6:106 sub b BW (nader) uiteengezet. Hoe worden deze criteria toegepast in de feitenrechtspraak? In onderstaand vonnis staat de vraag centraal of gedaagde jegens eiseres onrechtmatig heeft gehandeld door in een sollicitatieprocedure direct onderscheid op grond van geslacht te maken en zo ja, of eiseres als gevolg hiervan “in zijn/haar persoon is aangetast”.
Leestijd 
Auteur artikel Pauline Janssen
Gepubliceerd 28 mei 2020
Laatst gewijzigd 28 mei 2020

Inleiding

Er zijn situaties waarin een benadeelde geen lichamelijk of geestelijk letsel heeft opgelopen, maar op een dusdanige wijze “in zijn persoon wordt aangetast”, dat de daardoor geleden immateriële schade mogelijk voor vergoeding (door middel van smartengeld) in aanmerking komt.

In 2019 heeft de Hoge Raad in twee arresten de voorwaarden voor een vergoeding in geval van een “aantasting in zijn persoon op andere wijze” ex artikel 6:106 sub b BW (nader) uiteengezet (ECLI:NL:HR:2019:376 (EBI-arrest) en ECLI:NL:HR:2019:1278 (Groningse aardbevingsschade-arrest)).

Volgens de Hoge Raad dient voor een dergelijke vergoeding sprake te zijn van (1) een bijzonder ernstige normschending en (2) relevante nadelige gevolgen. Die nadelige gevolgen dienen (3) in beginsel te worden onderbouwd, maar (4) kunnen gezien de aard en de ernst van de normschending zó voor de hand liggen, dat een “aantasting in zijn persoon op andere wijze” kan worden aangenomen. Van een “aantasting in zijn persoon op andere wijze” is niet reeds sprake “bij de enkele schending van een fundamenteel recht”, concludeert de Hoge Raad (zie hierover ook deze blog).

Hoe worden deze criteria toegepast in de feitenrechtspraak? In het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland 8 januari 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:26, staat de vraag centraal of gedaagde jegens eiseres onrechtmatig heeft gehandeld door in een sollicitatieprocedure direct onderscheid op grond van geslacht te maken en zo ja, of eiseres als gevolg hiervan “in zijn/haar persoon is aangetast” en recht heeft op smartengeld.

Feiten en omstandigheden

Gedaagde is een takel- en vervoerbedrijf. Eiseres heeft gesolliciteerd naar de functie van administratief medewerker. Tijdens het sollicitatiegesprek heeft eiseres verteld dat zij zwanger is. Vervolgens heeft eiseres een afwijzende e-mail ontvangen met de opmerking dat “de zwangerschap een rol gaat spelen die ons op dit moment niet past”.

Beoordeling onrechtmatigheid

Volgens de rechtbank is niet komen vast te staan dat de afwijzing voor de functie een andere reden had dan de zwangerschap van eiseres.

Vervolgens concludeert de rechtbank dat gedaagde artikel 3 lid 1 van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB) heeft geschonden, nu afwijzing op grond van zwangerschap als direct onderscheid op grond van geslacht moet worden beschouwd. Daarmee heeft gedaagde onrechtmatig gehandeld jegens eiseres, zo concludeert de rechtbank.

Beoordeling immateriële schade

Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of eiseres als gevolg van dit onrechtmatig handelen schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt.

Eiseres stelt dat de afwijzing wegens haar zwangerschap haar zeer heeft geschokt en dat zij verdere sollicitaties niet zinvol achtte, althans dat zij tijdens andere sollicitatiegesprekken als gevolg van de afwijzing steeds haperend reageerde.

Onder verwijzing naar voornoemde jurisprudentie van de Hoge Raad concludeert de rechtbank dat er geen sprake is van “aantasting in zijn persoon op andere wijze”. Volgens de rechtbank zijn “hiervoor bijkomende omstandigheden nodig, die door eiseres niet zijn gesteld.” Vervolgens herhaalt de rechtbank de uitspraak van de Hoge Raad dat “de enkele schending van een fundamenteel recht niet voldoende is.” De gevorderde immateriële schadevergoeding wordt daarom afgewezen.

Overigens wordt ook de vordering tot immateriële schadevergoeding op grond van geestelijk letsel en tot materiële schadevergoeding (inkomensschade) afgewezen.

Conclusie

In deze kwestie is niet expliciet geoordeeld of er sprake is van (1) een bijzonder ernstige normschending. Het zwaartepunt lijkt te liggen bij (2) de relevante nadelige gevolgen. De rechtbank is kennelijk van oordeel dat (3) de nadelige gevolgen dienden te worden onderbouwd en (4) niet zó voor de hand lagen dat een “aantasting in zijn persoon op andere wijze” kon worden aangenomen. Aangezien eiseres geen nadelige bijkomende omstandigheden heeft gesteld, slaagt de vordering niet.