1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Overlijdensschade; hoe de overlijdensschade te berekenen als het kind/de kinderen na een ongeval alleen achterblijven?

Overlijdensschade; hoe de overlijdensschade te berekenen als het kind/de kinderen na een ongeval alleen achterblijven?

Inleiding; een voorbeeld uit de praktijkHet is denk ik al ruim tien jaar geleden dat een verzekeraar mij vroeg haar belangen alsmede die van haar verzekerde te behartigen in een opmerkelijke zaak. Een jonge puber had aan het begin van dat kalenderjaar zijn moeder verloren als gevolg van een natuurlijke dood en verloor aan het eind van datzelfde kalenderjaar zijn vader als gevolg van een arbeidsongeval. De puber was vervolgens opgenomen bij zijn oom en tante die hun eigen kinderen – aangezien...
Leestijd 
Auteur artikel René Wildenburg
Gepubliceerd 14 januari 2015
Laatst gewijzigd 16 april 2018
Inleiding; een voorbeeld uit de praktijk

Het is denk ik al ruim tien jaar geleden dat een verzekeraar mij vroeg haar belangen alsmede die van haar verzekerde te behartigen in een opmerkelijke zaak. Een jonge puber had aan het begin van dat kalenderjaar zijn moeder verloren als gevolg van een natuurlijke dood en verloor aan het eind van datzelfde kalenderjaar zijn vader als gevolg van een arbeidsongeval. De puber was vervolgens opgenomen bij zijn oom en tante die hun eigen kinderen – aangezien zij gingen studeren en samenwonen – al eerder het huis uit zien gaan.

Kortom, de al wat oudere oom en tante hadden er opeens een puberende kostganger bijgekregen.

De aansprakelijkheid van de werkgever ex artikel 7:658 BW en daarmee de schadevergoedingsverplichting ex artikel 6:108 BW was in deze kwestie al snel gegeven. Waar het in deze kwestie – inmiddels was er gedagvaard voor toen nog de kantonrechter Schiedam – om ging was hoe de overlijdensschade van het achterblijvende kind ex artikel 6:108 BW te berekenen.

De oom en tante vorderden – kort gezegd – alle uitgaven die zij al hadden gedaan en nog moesten gaan doen ten behoeve van de opvoeding en verzorging van de jongen. Er werd onder andere gewezen op de aanschaf van een bed, spelcomputer, voetbalkleding, voedsel, uitgaanskleding, hobby’s etc.

De verzekeraar wist – gezien ook de weinig duidelijke tekst van artikel 6:108 BW – eigenlijk niet wat te doen en vroeg mij om advies. Ik wist het eerlijk gezegd eigenlijk ook niet en zocht wat in de literatuur en jurisprudentie. Daar trof ik geen soortgelijke casus aan. Opmerkelijk omdat het toch wel vaker voorkomt – is het als ouder niet allemaal ons angstbeeld en treffen wij daar bij leven alvast niet een voorziening voor in die zin dat wordt vastgelegd wie er voor de achterblijvende kinderen gaat zorgen – dat door een ongeval beide ouders om het leven komen en het kind/de kinderen bij een oom en tante gaan wonen. Zouden die dan alle kosten voor eigen rekening nemen? Geïnspireerd door het Wrongfull Birth-arrest (HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213) heb ik betoogd dat niet alle uitgaven voor vergoeding in aanmerking komen nu moet worden bezien in hoeverre het gezinsbudget werd aangetast door de extra kostganger. Dit is dan de schade. Dit mede ook gezien het feit dat artikel 6:108 BW een alimentatief karakter heeft en niet het karakter heeft van een volledige schadevergoeding.

Zoals in voornoemd arrest ook bekeken heb ik aansluiting gezocht bij de NIBUD-normen. Die laten precies zien wat de kosten zijn van een eenpersoonshuishouden, een tweepersoonshuishouden en een huishouden dat bestaat uit drie personen etc. Dit dan uitgaande van een bepaald inkomensniveau.

Een eenpersoonshuishouden is relatief duurder dan een meerpersoonshuishouden. Dit komt omdat er in redelijkheid bijvoorbeeld ook geen voordeelverpakkingen gekocht kunnen worden. Bovendien worden door een eenpersoonshuishouden de vaste lasten geheel en al door één persoon opgehoest.

Kortom, de schade in deze kwestie was volgens mij het verschil tussen het tweepersoonshuishouden dat er was en het nieuwe driepersoonshuishouden. En dat bedrag – gekapitaliseerd en wel – tot het einde van de looptijd (de datum dat in alle redelijkheid verwacht kon worden dat de extra kostganger het huis van oom en tante zou verlaten om op zichzelf te gaan wonen). De kantonrechter had op de zitting het ei van Columbus gevonden. We gaan een rekenkundige een berekening laten maken. Dat was zijn oplossing. Hoe teleurgesteld was deze kantonrechter vervolgens toen partijen aangaven dat er allerlei berekeningen konden worden gemaakt, maar dat er dan toch eerst uitgangspunten aan de rekenaar moesten worden verstrekt. En op dat punt waren partijen het juist niet eens. Daarover moest de kantonrechter beslissen. En dus niet de rekenkundige.

Uiteindelijk – het duurde na de zitting in mijn beleving nog wel een jaar – werd er door de kantonrechter een uitspraak gedaan. Hij sloot aan bij mijn benadering van de schade en op die wijze is de kwestie dan ook financieel afgewikkeld.

Later heb ik nog weleens over de kwestie nagedacht. Er zat volgens mij – zo realiseerde ik mij toen – toch wel een pijnpunt in de uitkomst. Immers, het gaat bij een overlijdensschade om de vordering van de nabestaande(n). Hier dus de jongen die bij zijn oom en tante ging wonen. Hij moet in zijn levensonderhoud kunnen voorzien. In de setting zoals die al was ten tijde van de procedure kon dat. Hij kon met de schade-uitkering oom en tante compenseren voor de extra uitgaven – conform de NIBUD-normen – die zij als gevolg van zijn komst in het gezin hadden te voldoen. Maar wat nu als de jongen zou gaan puberen en door oom en tante op een kamer in de stad werd geparkeerd. Dan zou hij er niet komen met de schadevergoeding die hem was toegekend. Immers, die was gebaseerd op een meerpersoonshuishouden en nu zou er dan een eenpersoonshuishouden ontstaan. Aldus zou de jongen tekortkomen. Dat past niet bij het karakter van artikel 6:108 BW. Men moet op grond van dat artikel na het overlijden als nabestaande(n) in het levensonderhoud kunnen voorzien.

De uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 december 2014

Recentelijk - op 17 december 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:10051) - heeft de rechtbank Rotterdam in een deelgeschilprocedure een beschikking gegeven in een soortgelijke kwestie als hiervoor aan de orde was. Beide ouders zijn als gevolg van een verkeersongeval overleden en de kinderen zijn achtergebleven. Die zijn vervolgens bij hun oom en tante in huis gaan wonen. De vraag in deze procedure was of bij berekening van de overlijdensschade van dit gegeven moest worden uitgegaan of van de hypothese dat de kinderen in de eigen woning van de ouders zouden zijn achtergebleven. Aldus een abstractie.

Beide – toch zeer ervaren – advocaten gaven in de procedure aan nog niet bekend te zijn met een casus als deze waarin de beide ouders waren overleden. Dat kwam dus overeen met mijn eerdere bevindingen.

De rechtbank koos voor de fictie. Reden: het zou zo kunnen zijn dat de kinderen op enig moment weer waren aangewezen op eigen huisvesting. Ze zouden er in financiële zin dan niet komen als de schadevergoeding was afgestemd op het delen van de kosten met de nieuwe verzorgers. Aldus de gedachtegang die bij mij opkwam toen ik later nog eens nadacht over mijn procedure waarover ik het hiervoor had.

Afrondend

Van belang is nog dat ook de tijdsbesteding die de familieleden die de kinderen in hun huis hebben opgenomen volgens de rechtbank voor vergoeding in aanmerking kwam. Dit is dus op geld waardeerbaar. De omvang daarvan was wel beperkt tot de kosten die anders zouden zijn gemaakt door een professioneel verzorger. In mijn zaak kwam dit aspect helemaal niet aan de orde. Niet zozeer denk ik omdat de advocaat van de puberende jongen en zijn oom en tante vergeten was dit te vorderen. Het is denk ik meer een teken van de tijd. Ook naastenliefde is tegenwoordig op geld te waarderen. Niet dat ik daar principieel op tegen ben, noch principieel voorstander van ben, maar opvallend is het wel. Zijn dit nu de ‘Amerikaanse toestanden’ die inmiddels toch hun weg hebben gevonden in ons schadevergoedingsrecht?