Wat is er gebeurd?
Het onderliggende geschil
Appellant heeft tegen het door de Belastingdienst – zijn werkgever – genomen besluit van onvoorwaardelijk ontslag bezwaar ingesteld. Dat bezwaar is bij besluit van 11 juni 2007 ongegrond verklaard.
Appellant heeft Geïntimeerde, advocaat, vervolgens opdracht gegeven om beroep in te stellen tegen het besluit op bezwaar. In een brief van 11 december 2009 aan het kantoor van Geïntimeerde is Appellant uitgenodigd voor de zitting van de CRvB van 21 januari 2010 om 13:15 uur. Geïntimeerde heeft verzuimd om Appellant van deze zitting op de hoogte te brengen. De zitting heeft vervolgens plaatsgevonden zonder dat Appellant daarbij aanwezig was. Geïntimeerde was wel aanwezig en heeft namens Appellant het woord gevoerd.
De CRvB heeft bij uitspraak van 4 maart 2010 de uitspraak van de rechtbank bevestigd (hiermee was het strafontslag definitief). Geïntimeerde heeft de uitspraak van de CRvB met een brief van 11 maart 2010 “ter kennisname” naar Appellant gestuurd.
In een brief van 2 april 2010 heeft Appellant onder meer het volgende geschreven aan Geïntimeerde:
“Hierbij dien ik een klacht in omdat u nalatig bent geweest betreffende mijn rechtszaak tegen het Ministerie van Financiën.
U kantoor was al meer dan een jaar op de hoogte van mijn nieuwe telefoonnummer. (…)
Ik vind het een grove nalatigheid dat ik er niet in gekend ben dat de hoorzitting van de Centrale Raad voor Beroep in januari 2010 zou plaatsvinden temeer omdat ik drie getuigen wou laten horen en om het feit dat ik van meerdere collega deurwaarders op de hoogte bengebracht [Sic] dat de zitting al had plaats gevonden.
Ook het handboek deurwaarders wat door Centrale Raad voor Beroep is opgevraagd was niet relevant omdat het Ministerie doelbewust het verkeerde boek heeft opgestuurd. Dit boek is naar aanleiding van alle fouten die er plaats vinden bij de Belastingdienst gemaakt en in april 2006 aan de deurwaarders verstrekt terwijl de juiste handleiding en het horen van de getuigen een andere wending aan de zaak hadden gegeven.”
De tuchtprocedure
De Raad van Discipline in het ressort Leeuwarden heeft op 19 september 2011 een door Appellanttegen Geïntimeerde ingediende klacht gegrond verklaard en Geïntimeerde een berisping opgelegd. Volgens de Raad van Discipline heeft Geïntimeerde tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door niet tijdig de oproep voor de zitting van de CRvB door te sturen naar Appellant.
In een (per fax en per gewone post verzonden) brief van 7 april 2015 heeft de advocaat van Appellant onder meer het volgende geschreven aan Geïntimeerde:
“Hierdoor roep ik mijn brief aan u van 23 oktober jl. in herinnering. In deze brief heb ik u reeds aangegeven dat cliënt van oordeel is dat u in de afhandeling van zijn ontslagzaak een beroepsfout heeft gemaakt. (…)
Ik verzoek u thans nogmaals mij binnen veertien dagen na dagtekening van deze brief aan te geven of u de aansprakelijkheid voor de door cliënt geleden schade erkent.(…)”
De civiele aansprakelijkheidsprocedure
Appellant heeft Geïntimeerde in 2017 gedagvaard voor de rechtbank vanwege een beroepsfout. Geïntimeerde heeft zich beroepen op verjaring en vervolgens aangevoerd dat Appellant geen schade heeft geleden door de gestelde beroepsfout. De rechtbank heeft de vordering van Appellant afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van Geïntimeerde op verjaring gehonoreerd.
In hoger beroep stelt Appellant onder meer dat de verjaring is gestuit door een aanmaning of mededeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW. Hij voert drie stuitingshandelingen aan, te weten de tuchtprocedure, een brief van 23 oktober 2014 en een brief van 7 april 2015.
Stuiting van verjaringstermijn; algemeen
De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis kan onder meer worden gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (art. 3:317 lid 1 BW). Deze schriftelijke mededeling moet de strekking hebben van een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar, zodat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee kan houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (vgl. HR 24 november 2006, NJ 2006/642, rov. 3.3).
Bij de beoordeling of de mededeling aan de in art. 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval (zie HR 18 september 2009, NJ 2009/439, rov. 3.6.2). Bij deze beoordeling kan onder omstandigheden mede betekenis toekomen aan de verdere correspondentie tussen partijen (HR 28 oktober 2011, NJ 2011/503 en HR 18 september 2015, NJ 2015/382).
Het oordeel in rechte
Rechtsvraag in hoger beroep
Tussen partijen stond in hoger beroep reeds vast dat een verjaringstermijn van vijf jaar geldt op de dag nadat Appellant zowel met de schade als met de aansprakelijke persoon bekend is geworden (art. 3:310 lid 1 BW) en dat die dag de dag is waarop hij de brief van Geïntimeerde van 11 maart 2010, met daarbij de uitspraak van de CRvB heeft ontvangen. De verjaringstermijn is dan ook gaan lopen tussen 13 maart en 3 april 2010. De inleidende dagvaarding is uitgebracht op 17 februari 2017, ruimschoots meer dan vijf jaar na 3 april 2010.
De vragen die in hoger beroep voorliggen luiden (i) of het indienen van een tuchtklacht een stuiting ex art. 3:317 lid 1 BW betreft en (ii) of het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (on)aanvaardbaar is.
Hof
Het hof heeft overwogen dat uit de uitspraak van de Hoge Raad van 10 december 1993, NJ 1994, 190 volgt dat een mededeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW ook besloten kan liggen in een verweerschrift. Daarop volgend kan een mededeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW dan ook besloten liggen in een processtuk, ook al is dat processtuk niet gericht tot de debiteur. Dan is wel noodzakelijk dat de schuldeiser zich in het processtuk ondubbelzinnig het recht op nakoming jegens de schuldenaar voorbehoudt en dat het processtuk de schuldenaar ook bereikt, aldus het hof.
Vervolgens beslist het hof (r.o. 5.5):
“Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat het niet uitgesloten is dat de tuchtklacht of een andere schriftelijke uiting van [appellant] in de tuchtprocedure een mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW bevat.”
Kortom, in beginsel kan een tuchtklacht of een uiting in een tuchtprocedure leiden tot een stuiting in de civiele aansprakelijkheidsprocedure. In kwestie werd een stuiting echter niet aangenomen. Appellant heeft immers niet gesteld welk door hem in de tuchtprocedure ingediend stuk een dergelijke mededeling bevat. Appellant heeft slechts volstaan met het geding brengen van de beslissing van de Raad van Discipline, maar de klacht zelf heeft hij niet in het geding gebracht.
Het Hof overweegt hieromtrent (r.o. 5.5):
“Indien [appellant] meent dat het indienen van de tuchtklacht zelf, ongeacht de inhoud van de tuchtklacht, als een schriftelijke mededeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW moet worden gezien, vindt deze opvatting geen steun in het recht. Het wettelijk tuchtrecht voor beroepsbeoefenaren heeft in de eerste plaats tot doel in het algemeen belang een goede wijze van beroepsbeoefening te bevorderen en een tuchtrechtelijke procedure dient er niet in de eerste plaats toe de klager genoegdoening te verschaffen, ook al kan dit wel het feitelijk resultaat zijn (vgl. Hoge Raad 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0690). Er kan dan ook niet vanuit worden gegaan dat wie een klacht indient daarmee ondubbelzinnig tot uitdrukking brengt dat hij zich het recht op nakoming voorbehoudt.”
Daarmee is de stelling van Appellant dat de tuchtklacht als stuiting dient te worden aangemerkt verworpen. Ook de twee brieven bieden Appellant geen soelaas: van de brief van 23 oktober 2014 is gemotiveerd betwist dat deze is ontvangen en de brief van 7 april 2015 is meer dan 5 jaar na 2 april 2010 verzonden, de verjaringstermijn was toen dus al verstreken. De slotsom is dus dat de verjaring niet (tijdig) is gestuit.
De tweede rechtsvraag is de vraag of het door Geïntimeerde gedane beroep op verjaring in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Appellant vindt van wel, omdat Geïntimeerde erkend zou hebben een beroepsfout te hebben gemaakt en hij voor die fout door de tuchtrechter met een berisping is veroordeeld. Aan aansprakelijkheid valt dan op geen enkele manier te ontkomen, aldus Appellant.
Het hof volgt Appellant echter niet in dit betoog (r.o. 5.10):
“Het enkele feit dat [geïntimeerde] een ernstige fout heeft gemaakt en dat heeft erkend, betekent nog niet dat een beroep door [geïntimeerde] op de verjaring van artikel 3:310 lid 1 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daartoe is in elk geval noodzakelijk dat [appellant] er geen verwijt van kan worden gemaakt dat hij zijn aanspraak te laat geldend heeft gemaakt.”
Van dat laatste is nu juist geen sprake, daar Appellant geen toereikende verklaring heeft gegeven voor zijn stilzitten in deze periode. Het beroep op verjaring slaagt.
Conclusie
Een tuchtklacht of een schriftelijke uiting in een tuchtprocedure kunnen een schriftelijke stuiting ex art. 3:317 lid 1 BW behelzen en daarmee de verjaring in de civiele beroepsaansprakelijkheidsprocedure stuiten. De tuchtklacht op zichzelf is daarvoor echter onvoldoende. Of een tuchtklacht of schriftelijke uiting in een tuchtprocedure daadwerkelijk als een stuiting opgevat kan worden is afhankelijk van de vraag of de tuchtklacht of die schriftelijk uiting een mededeling bevat waarmee ondubbelzinnig tot uitdrukking gebracht wordt dat het recht op nakoming wordt voorbehouden.
In een ander artikel heb ik reeds geschreven over de vraag of schriftelijke mededelingen of afspraken vervat in een overeenkomst een schriftelijke stuiting ex art. 3:317 lid 1 BW kunnen behelzen.
Ook heb ik reeds een artikel geschreven over de vraag of een duurstuit mogelijk is door het instellen van een rechtsmiddel.