De vordering
VEB vordert – kort gezegd – dat voor recht wordt verklaard dat BP onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar aandeelhouders door onjuiste, onvolledige of misleidende mededelingen over de ramp te doen ten gevolge waarvan de marktprijs van BP-aandelen zou zijn gedaald.
De vordering van VEB is ingesteld ten behoeve van BP-aandeelhouders die in de periode (circa) 2007-2010 aandelen hebben gekocht, aangehouden of verkocht via een beleggingsrekening in Nederland of via een beleggingsrekening van een in Nederland gevestigde bank.
Voordat de vordering inhoudelijk kan worden beoordeeld, moet eerst worden vastgesteld of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is. Verordening Brussel I-bis 1215/2012 regelt (onder andere) de internationale bevoegdheid van de rechter in burgerlijke en handelszaken met een internationaal karakter.
Aangezien de vordering van VEB ziet op een verbintenis uit onrechtmatige daad, is artikel 7(2) Verordening Brussel I-bis relevant. Op grond daarvan is bevoegd het gerecht van de plaats waar de schade is ingetreden (Erfolgsort) of de plaats van de gebeurtenis die de oorzaak is van de schade (Handlungsort). In deze kwestie is de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is op grond van artikel 7(2) Verordening Brussel I-bis, omdat de zuiver financiële schade (via een beleggingsrekening) in Nederland is ingetreden (Erfolgsort).
De rechtbank en het hof
Zowel de rechtbank als het hof verklaren zich onbevoegd om van de vorderingen kennis te nemen. Daartoe redeneert het hof als volgt.
Uit Europese jurisprudentie (waaronder het arrest Kolassa van 28 januari 2015 (C-375/13, EU:C:2015:37) en het arrest Universal Music van 16 juni 2016 (C-12/15, EU:C:2016:449)) blijkt dat het intreden van schade op een in Nederland aangehouden beleggingsrekening op zichzelf een onvoldoende aanknopingspunt is om de Nederlandse rechter bevoegd te achten op grond van artikel 7(2) Verordening Brussel I-bis. Daarvoor zijn nog andere bijzondere omstandigheden noodzakelijk.
Het feit dat VEB de belangen behartigt van een groot aantal in Nederland wonende beleggers is geen bijzondere omstandigheid, noch het feit dat BP in de Verenigde Staten van Amerika met andere aandeelhouders een schikking heeft getroffen die niet is aangeboden aan de VEB-beleggers. Ook is voor de bevoegdheidsvraag niet relevant dat de vordering een collectieve actie betreft, aldus het hof.
Prejudiciële vragen Hoge Raad
In navolging van de Advocaat-Generaal besluit de Hoge Raad (14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:925) de volgende prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU:
1. Moet artikel 7(2) Verordening Brussel-I zo worden uitgelegd dat enkel het intreden van zuiver financiële schade als gevolg van onjuiste, onvolledige, of misleidende informatie op een in Nederland aangehouden beleggingsrekening een voldoende aanknopingspunt is voor internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter als Erfolgsort? Zo nee, zijn dan bijkomende omstandigheden vereist? Welke bijkomende omstandigheden zijn voldoende?
2. Luidt het antwoord op vraag 1 anders indien het gaat om een collectieve actie?
3. Indien de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is om kennis te nemen van een vordering tot een verklaring voor recht, is dan de aangezochte Nederlandse rechter tevens bevoegd om vervolgens kennis te nemen van alle individuele schadevorderingen? Zo nee, hoe wordt dan de relatieve bevoegdheid bepaald?
De ratio van het Erfolgsort bij zuiver financiële schade
Ter inleiding van de prejudiciële vragen zet de Hoge Raad de Europese jurisprudentie over de bepaling van het Erfolgsort bij zuiver financiële schade uiteen. Volgens de door de Hoge Raad aangehaalde Europese jurisprudentie moet artikel 7(2) Verordening Brussel-I strikt worden uitgelegd. Het artikel berust op een bijzonder nauwe band tussen de vordering en het gerecht waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Aldus dient het gerecht - van alle mogelijke Europese gerechten - objectief gezien het best in staat te zijn om de vordering te beoordelen. In dat kader is in de rechtspraak bijvoorbeeld verwezen naar de woonplaats van verzoeker, de vestigingsplaats van de bank en de plaats van verspreiding van een (misleidende) prospectus.
Aldus lijkt het aan te komen op de vraag of het HvJEU zal oordelen dat een groot aantal in Nederland woonachtige BP-beleggers een bijzonder nauwe band met Nederland kan doen ontstaan, of in ieder geval dat de collectieve actie an sich – gezien de hoeveelheid aan onderliggende vorderingen – een dusdanige bijzonder nauw verband kan creëren.
In dat kader verdient nog opmerking dat volgens het aangenomen wetsvoorstel “Wet afwikkeling massaschade in een collectieve actie” een rechtspersoon ontvankelijk is indien het merendeel van de belanghebbenden zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Praktische gevolgen
Deze kwestie betreft een olieramp, in de Golf van Mexico, van een Brits bedrijf met een wereldwijd beleggingspubliek. Mocht het HvJEU oordelen dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van de collectieve actie kennis te nemen, dan kan dat verstrekkende gevolgen hebben voor Nederland als forum voor massaschadevorderingen (en andersom). Dat geldt voor aandeelhoudersclaims, maar mogelijk ook voor andere internationale zaken die op het eerste oog weinig met Nederland van doen lijken te hebben.