1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Bewijsbeding in algemene huurvoorwaarden

Bewijsbeding in algemene huurvoorwaarden

De kantonrechter Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2014:1434) heeft op 28 februari 2014 ambtshalve geoordeeld over het volgende beding opgenomen in (artikel 9.4 van) de algemene huurvoorwaarden: “Indien de huurder het gehuurde zonder toestemming van verhuurder (…) heeft onderverhuurd (…) of aan derden in gebruik heeft gegeven, rust de bewijslast dat huurder onafgebroken het hoofdverblijf in het gehuurde heeft gehouden op de huurder.”Nadat de verhuurder tijdens een huisbezoek niet de huurder maar een a...
Leestijd 
Auteur artikel Frank Delissen
Gepubliceerd 05 mei 2014
Laatst gewijzigd 16 april 2018
De kantonrechter Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2014:1434) heeft op 28 februari 2014 ambtshalve geoordeeld over het volgende beding opgenomen in (artikel 9.4 van) de algemene huurvoorwaarden: “Indien de huurder het gehuurde zonder toestemming van verhuurder (…) heeft onderverhuurd (…) of aan derden in gebruik heeft gegeven, rust de bewijslast dat huurder onafgebroken het hoofdverblijf in het gehuurde heeft gehouden op de huurder.”

Nadat de verhuurder tijdens een huisbezoek niet de huurder maar een andere persoon in de huurwoning had aangetroffen en nader onderzoek had gedaan heeft de verhuurder gevorderd de huurovereenkomst te ontbinden met onder meer de stelling dat de huurder de huurwoning niet als hoofdverblijf gebruikt maar de huurwoning geheel of gedeeltelijk heeft onderverhuurd. In het kader van de beantwoording van de vraag of de huurder hoofdverblijf in de huurwoning heeft en de bewijslastverdeling daaromtrent, moest de kantonrechter zijn licht laten schrijnen over het hiervoor geciteerd bewijsbeding. In dat verband overweegt de kantonrechter als volgt:

“Gelet op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 30 mei 2013 (HvJ EU, 30-05-2013, nr. C-488/11) is de Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten ook van toepassing op huurovereenkomsten voor woonruimte, gesloten tussen een verhuurder die handelt in het kader van zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit en een huurder die handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen. Hieruit volgt dat de kantonrechter ambtshalve dient te toetsen of het beding in artikel 9.4 van de algemene huurvoorwaarden, op welk beding eiseres een beroep doet, jegens gedaagden sub 1 onredelijk bezwarend is.
In het spoor van de wetsgeschiedenis van titel 7.4 van het Burgerlijk Wetboek (Huur) (Kamerstukken I 2002/2003, 26 089, nr. 50) is de kantonrechter van oordeel dat de bewijsafspraak tussen partijen met betrekking tot het hoofdverblijf, zoals opgenomen in artikel 9.4 van de algemene huurvoorwaarden, niet onredelijk bezwarend is, nu het gaat om feiten die geheel in de sfeer van de huurder liggen. Een huurder moet immers geacht worden beter te weten wat zich afspeelt in de huurwoning dan de verhuurder. Ingevolge artikel 9.4 van de algemene huurvoorwaarden rust de bewijslast derhalve bij gedaagden sub 1.
Gelet op het voorgaande zal de kantonrechter gedaagden sub 1 toelaten tot het bewijs dat zij hun hoofdverblijf hebben en hebben gehad in de huurwoning”.


Deze uitspraak scherpt nog eens in dat het onder omstandigheden voor verhuurders zinvol kan zijn, bewijsbedingen te formuleren vooral in die gevallen waar het gaat om feiten die geheel in de sfeer van de huurder liggen.