1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. De uiterlijke feiten voor verjaring

De uiterlijke feiten voor verjaring

Op 22 oktober 2014 heeft de rechtbank Oost-Brabant twee uitspraken gedaan in vergelijkbare zaken, die een verschillende uitkomst hadden. In de eerste zaak oordeelde de rechtbank dat een bewoner, die een stuk gemeentegrond bij zijn erf had getrokken, geen eigenaar van de grond is geworden door verjaring. In de tweede zaak oordeelde de rechtbank dat een andere bewoner door verjaring wél eigenaar van een stuk gemeentegrond is geworden.FeitenDe gemeente wil enkele straten in een villawijk reconst...
Leestijd 
Auteur artikel Bart van Meer
Gepubliceerd 15 december 2014
Laatst gewijzigd 16 april 2018
Op 22 oktober 2014 heeft de rechtbank Oost-Brabant twee uitspraken gedaan in vergelijkbare zaken, die een verschillende uitkomst hadden. In de eerste zaak oordeelde de rechtbank dat een bewoner, die een stuk gemeentegrond bij zijn erf had getrokken, geen eigenaar van de grond is geworden door verjaring. In de tweede zaak oordeelde de rechtbank dat een andere bewoner door verjaring wél eigenaar van een stuk gemeentegrond is geworden.

Feiten
De gemeente wil enkele straten in een villawijk reconstrueren. In verband daarmee moeten nutsvoorzieningen vervangen worden, die zich bevinden in stroken gemeentegrond. De gemeente start rechtszaken tegen twee bewoners, die beiden het aan hun perceel grenzende deel van de strook gemeentegrond gebruiken. De gemeente vordert onder meer dat de rechtbank voor recht verklaart dat de gemeente eigenaar is van de stroken grond. De bewoners stellen echter dat zij door verjaring (artikel 3:306 jo. 3:105 BW) eigenaar van de betreffende stroken grond zijn geworden, omdat zij de grond (meer dan) twintig jaar geleden bij hun erf hebben getrokken.

Verjaring
De rechtbank overweegt in beide zaken dat voor het verkrijgen van de eigendom van de betreffende strook grond vereist is dat de verkrijger gedurende een periode van 20 jaar onafgebroken het ondubbelzinnige bezit van de strook grond heeft gehad. Of er sprake is van ondubbelzinnig bezit moet worden beoordeeld naar verkeersopvattingen op grond van de uiterlijke feiten. Uit die uiterlijke feiten moet blijken dat gedaagde pretendeerde de eigenaar van de strook grond te zijn en wel op een zodanige manier, dat de gemeente uit de handelswijze van gedaagde moet hebben kunnen afleiden dat zij haar eigendom van de strook grond na verloop van 20 jaar zou kunnen verliezen. Als dat niet het geval is, is er geen sprake van ondubbelzinnig bezit.

Geen ondubbelzinnig bezit
In de eerste zaak is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van ondubbelzinnig bezit van de gedaagde. Tussen de bestrating van de straat en de strook grond langs het erf van gedaagde is, zo constateert de rechtbank, geen hekwerk of ondoordringbaar struikgewas aangebracht. Er staat op een gedeelte van de strook wel een taxushaag, maar die staat ongeveer op de grens tussen het erf van gedaagde en de strook grond. Verder is de strook grond deels bestraat met klinkers en staan er lage struiken op. Op grond van deze uiterlijke omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat de gemeente er op bedacht moest zijn dat zij haar eigendom zou gaan verliezen. De gedaagde is derhalve geen eigenaar van de grond geworden op grond van verjaring. De rechtbank wijst de vorderingen van de gemeente dan ook toe. De rechtbank verklaart voor recht dat de gemeente eigenaar is van de strook grond en wijst de gevorderde ontruiming toe.

Wel ondubbelzinnig bezit
In de tweede zaak oordeelt de rechtbank dat wél sprake is geweest van ondubbelzinnig bezit. De gedaagde heeft tussen de bestrating van de straat en de strook grond een hoge heg geplaatst. Achter de heg heeft gedaagde op de strook grond een aarden wal aangebracht. De heg is ondoordringbaar en met de aarden wal daarachter maakt zij het voor derden onmogelijk de strook grond vanaf de straat te bereiken. Op grond van deze uiterlijke omstandigheden had de gemeente er, volgens de rechtbank, op bedacht moest zijn dat zij haar eigendom zou gaan verliezen. Gedaagde heeft de strook grond namelijk zo afgeschermd van de straat dat de gemeente de strook grond niet meer kan betreden. De gedaagde heeft de eigendom derhalve op grond van verjaring verkregen en de rechtbank wijst de vorderingen van de gemeente dan ook af.

Conclusie
In beide zaken is het de vraag of de gemeente er op bedacht had moeten zijn dat zij haar eigendom door verjaring zou gaan verliezen. Uit de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant blijkt dat voor het antwoord op deze vraag beslissend is of de grond zodanig is afgeschermd dat deze niet door derden betreden kan worden. Als dat het geval is, bijvoorbeeld doordat een ondoordringbare haag geplaatst is, moet de gemeente erop bedacht zijn dat zij haar eigendom na verloop van 20 jaar kan verliezen. Degene die de grond in bezit heeft genomen, wordt in een dergelijk geval door verjaring eigenaar van de grond.