Casus
Bij de Rechtbank Den Haag (2 februari 2018, nr SGR 17/2028) was het navolgende in geschil.
BV A heeft een deel van haar vermogen afgesplitst naar BV B, waarvan zij bij de splitsing alle aandelen verkreeg. Tot het afgesplitste vermogen behoorden onroerende zaken. In het splitsingsvoorstel staat vermeld dat de verkrijging door BV B van de onroerende zaken, onderhevig is aan de heffing van overdrachtsbelasting.
De aandelen in BV B zijn een dag na het passeren van de akte van splitsing verkocht aan BV C.
BV B heeft het in de akte van splitsing genoemde bedrag aan overdrachtsbelasting vervolgens op aangifte voldaan.
In geschil is of BV B de overdrachtsbelasting terecht heeft voldaan. BV B stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is, aangezien de verkrijging van de onroerende zaken is vrijgesteld op grond van voormelde splitsingsvrijstelling.
Nu de aandelen in BV B, de verkrijgende vennootschap, binnen drie jaar na de splitsing zijn vervreemd aan BV C, een niet verbonden lichaam, worden zakelijke overwegingen niet aanwezig geacht, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt. BV B heeft daartoe aangevoerd dat het concern had gekozen voor een nieuwe marktstrategie met als doel efficiënter te kunnen werken, concurrerend te blijven en te kunnen blijven groeien. Door de splitsing bleven de kernactiviteiten over. Er is gekozen voor splitsing omdat aan het alternatief, een activa-passivatransactie, nadelen verbonden waren.
De rechtbank oordeelt dat BV B met hetgeen zij heeft aangevoerd niet in de bewijslast is geslaagd. Een afsplitsing met het oog op een verkoop van een deel van de onderneming is niet gebaseerd op bedrijfseconomische, maar op aandeelhoudersmotieven. Hoewel het afstoten van activiteiten op zichzelf zal zijn ingegeven door zakelijke overwegingen, maakt dat niet dat ook de keuze om dit in de vorm van een afsplitsing te doen door zakelijke overwegingen is ingegeven. De door eiseres gestelde nadelen van een activa-passiva transactie zijn slechts praktische problemen. Ook het feit dat op een andere manier overdrachtsbelasting kon worden voorkomen, doet niet terzake. Nu BV B er volgens de Rechtbank niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat de afsplitsing heeft plaatsgevonden op zakelijke gronden, wordt deze geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De verschuldigde overdrachtsbelasting is terecht voldaan.