De rechtbank Limburg heeft bij uitspraak van 31 maart 2021 (ECLI:NL:RBLIM:2021:2982) prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad in een kwestie tussen Heineken en haar verhuurder. Heineken heeft zich op het standpunt gesteld recht te hebben op huurprijsvermindering als gevolg van de door de overheid getroffen maatregelen in verband met de coronacrisis.
Zoals wij al eerder hebben besproken in onze artikelen is de lijn in de rechtspraak momenteel dat de huurder in beginsel recht heeft op huurprijsvermindering (omdat ofwel sprake is van een gebrek ofwel sprake is van onvoorziene omstandigheden) mits de huurder het omzetverlies kan aantonen en rekening gehouden wordt met overige omstandigheden zoals de tegemoetkomingen die de huurder heeft ontvangen vanuit de overheid (met name de TVL).
De rechtbank Limburg heeft partijen de mogelijkheid voorgehouden prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen. Heineken vond dit niet nodig (gelet op de jurisprudentie tot nu toe), maar de verhuurder wel. De rechtbank overweegt vervolgens dat de lijn in de rechtspraak momenteel is dat de overheidsmaatregelen in verband met corona als gebrek (art. 7:204 BW) kwalificeren. Echter, men kan ook betogen dat de maatregelen zien op de uitoefening van het bedrijf in het gehuurde (horeca) en niet op het gehuurde zelf (het pand).
De rechtbank komt uiteindelijk tot de volgende vragen voor de Hoge Raad:
-
Dient de als gevolg van de coronacrisis van overheidswege opgelegde sluiting van de horeca beschouwd te worden als een gebrek in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW?
-
Zo ja, aan de hand van welke criteria moet dan de mate van huurprijsvermindering worden beoordeeld?
-
(Of) vormt de beperking in het gebruik van het gehuurde een onvoorziene omstandigheid die tot huurprijsvermindering kan leiden?
-
( Zo ja, welke omstandigheden van het geval wegen mee bij het bepalen of verdelen van de schade?
Het is nu afwachten hoe de Hoge Raad deze vragen beantwoordt. We houden u uiteraard op de hoogte!