1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Risico van hoofdelijke aansprakelijkheid bij plank-B.V.

Risico van hoofdelijke aansprakelijkheid bij plank-B.V.

Op grond van artikel 2:180 lid 2 BW zijn (opvolgende!) bestuurders hoofdelijk aansprakelijk voor elke tijdens hun bestuur van de B.V. verrichte rechtshandeling, zolang het minimumkapitaal van de B.V. niet is gestort. Dit kan verstrekkende gevolgen hebben, hetgeen blijkt uit navolgende casus.BV X is opgericht in 2001. Y is sinds 2008 enig aandeelhouder en bestuurder van BV X. Eind 2008 gaat BV X een overeenkomst aan met Z . BVX kan deze overeenkomst niet nakomen en betaalt de facturen van Z ni...
Leestijd 
Auteur artikel Marèl Baak
Gepubliceerd 07 december 2011
Laatst gewijzigd 16 april 2018
Op grond van artikel 2:180 lid 2 BW zijn (opvolgende!) bestuurders hoofdelijk aansprakelijk voor elke tijdens hun bestuur van de B.V. verrichte rechtshandeling, zolang het minimumkapitaal van de B.V. niet is gestort.

Dit kan verstrekkende gevolgen hebben, hetgeen blijkt uit navolgende casus.
BV X is opgericht in 2001. Y is sinds 2008 enig aandeelhouder en bestuurder van BV X. Eind 2008 gaat BV X een overeenkomst aan met Z . BVX kan deze overeenkomst niet nakomen en betaalt de facturen van Z niet. In 2009 gaat BV X failliet.
Z eist hoofdelijke veroordeling van Y tot betaling van de facturen en legt aan deze vordering ten grondslag dat niet is voldaan aan de verplichting tot volstorting van de aandelen bij de oprichting van BV X. Op grond van artikel 2:180 BW is in dat geval de bestuurder naast de vennootschap hoofdelijk aansprakelijk voor elke tijdens zijn bestuur verrichte rechtshandeling waardoor de vennootschap is verbonden. Aangezien Y bestuurder was van BV X ten tijde van het aangaan van de overeenkomst met Z, is Y op grond van voormeld artikel hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de vordering van Z (rechtbank ‘s- Gravenhage, 17 augustus 2011).
Y heeft allereerst de verjaring als verweer aangevoerd. De aansprakelijkheid van bestuurder(s) op grond van artikel 2:180 lid 2 BW is echter een aansprakelijkheid op grond van de wet waarvoor een verjaringstermijn van 20 jaar geldt. De vordering tot volstorting van het oprichtingskapitaal verjaart na vijf jaar. Na deze verjaring kan de bestuurder de storting niet meer afdwingen bij de oprichter/aandeelhouder, maar zijn hoofdelijke aansprakelijkheid blijft tot 20 jaar na de oprichting bestaan.

Ook het verweer dat een opvolgend bestuurder niet op de hoogte kon zijn van het ontbreken van een rechtsgeldige volstorting, slaagt niet. Artikel 2:180 BW voorziet namelijk uitdrukkelijk niet in een disculpatiemogelijkheid, ook niet voor opvolgende bestuurders. Voor een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:2 BW is tenminste vereist dat de bestuurder geen enkel verwijt kan worden gemaakt van het feit dat hij niet bekend was met het feit dat de aandelen niet waren volgestort. De rechtbank oordeelde in het onderhavige geval dat de bestuurder uit de oude bankafschriften van de B.V. had kunnen opmaken dat niet aan de stortingsplicht was voldaan, waardoor een beroep op de redelijkheid en billijkheid niet aan de orde was. De oprichtingsakte en de bankverklaring vormen blijkbaar geen garantie voor de bestuurder aangezien hij niet op de juistheid van deze stukken mag afgaan.
De vraag is of een onderzoek naar de oude bankafschriften van de B.V. van een opvolgend bestuurder mag worden verwacht . Een beroep op de redelijkheid en billijkheid zou hier ons inziens mogelijk moeten zijn. Een opvolgend bestuurder moet af kunnen gaan op de juistheid van de door de bank afgegeven verklaring dat op enig moment het minimumkapitaal op de rekening van de B.V. i.o. heeft gestaan. Ligt hier niet juist een taak voor de bank om dit te controleren?