1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Verjaring vorderingen uit hoofde van 403-verklaring

Verjaring vorderingen uit hoofde van 403-verklaring

In eerdere bijdragen over de groepsvrijstelling als bepaald in artikel 2:403 BW schreef ik al dat er de nodige onduidelijkheid bestaat over de toepassing van deze zogenoemde ‘403-verklaring’. Eén van de kwesties die bij toepassing van de 403-verklaring vragen oproept is de verhouding tussen de bij zo’n verklaring betrokken schuldenaren. Onlangs wees het gerechtshof in Den Haag een vonnis waarin die verhouding onderwerp van geschil is.Wanneer een moedermaatschappij ten behoeve van een groepsma...
Leestijd 
Auteur artikel Eva Nass
Gepubliceerd 06 oktober 2015
Laatst gewijzigd 16 april 2018
In eerdere bijdragen over de groepsvrijstelling als bepaald in artikel 2:403 BW schreef ik al dat er de nodige onduidelijkheid bestaat over de toepassing van deze zogenoemde ‘403-verklaring’. Eén van de kwesties die bij toepassing van de 403-verklaring vragen oproept is de verhouding tussen de bij zo’n verklaring betrokken schuldenaren. Onlangs wees het gerechtshof in Den Haag een vonnis waarin die verhouding onderwerp van geschil is.

Wanneer een moedermaatschappij ten behoeve van een groepsmaatschappij een 403-verklaring afgeeft is zij hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden uit rechtshandelingen van die groepsmaatschappij (de 403-rechtspersoon). Die hoofdelijkheid houdt in dat een schuldeiser van de 403-rechtspersoon mag kiezen of hij voor een vordering uit rechtshandeling verhaal zoekt bij de 403-rechtspersoon (zijn oorspronkelijke contractpartij) of bij de moedermaatschappij. Bij de toepassing van een 403-verklaring gaat het (dus) om twee verschillende rechtsverhoudingen, een verhouding tussen de schuldeiser en de 403-rechtspersoon (op basis van een tussen die partijen tot stand gekomen overeenkomst, de ‘onderliggende vordering’) en een verhouding tussen de schuldeiser en de moedermaatschappij (op basis van een door de moedermaatschappij afgegeven 403-verklaring, de ‘403-vordering’)).

In voormelde uitspraak kwam de vraag aan de orde of de vordering van een schuldeiser op een moedermaatschappij uit hoofde van een 403-verklaring tegelijk met de vordering op de 403-rechtspersoon (de oorspronkelijke contractpartij) verjaart. Eneco, de moedermaatschappij die in dit geval een 403-verklaring had afgegeven stelde zich op het standpunt dat die vraag bevestigend moest worden beantwoord. Het hof gaat mee in de stelling van Eneco en gaat er van uit dat de 403-vordering inderdaad een afhankelijk verjaringsregime kent; wanneer de onderliggende vordering verjaart, is daarmee ook de 403-vordering verjaard.

Het hof had ook voor een andere benadering kunnen kiezen. In de doctrine is discussie over de vraag of de twee vorderingen niet een meer zelfstandig karakter hebben. In die benadering zou een ‘onafhankelijk’ verjaringsregime van toepassing zijn, waarin de mogelijkheid zou bestaan dat de onderliggende vordering is verjaard, maar de 403-vordering niet, bijvoorbeeld omdat de 403-verklaring (enige tijd) na het opeisbaar worden van de onderliggende vordering is afgegeven of omdat de 403-vordering is gestuit. Voor beide benaderingen worden in de literatuur argumenten gegeven. Het voordeel van een afhankelijke verjaringsregime is dat de rechtszekerheid daarmee is gediend.

Er is cassatie ingesteld tegen het vonnis van het hof Den Haag. Inmiddels heeft de Hoge Raad arrest gewezen, waarin het beroep wordt verworpen. Helaas legt de Hoge Raad aan dat oordeel geen nadere motivering ten grondslag, nu hij overweegt dat de aangevoerde middelen niet tot cassatie kunnen leiden (artikel 81 RO-oordeel). Dat is jammer, omdat een nadere duiding van de 403-verklaring wellicht de zo gewenste helderheid zou kunnen bieden bij de toepassing daarvan in de praktijk.