1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Verzet tegen intrekking 403-verklaring

Verzet tegen intrekking 403-verklaring

Ter inleidingEen maatschappij die zich in overeenstemming met art. 2:403 BW hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de schulden uit rechtshandelingen van een (of meer) groepsmaatschappij(en) kan op enig moment de behoefte hebben die aansprakelijkheid op te heffen, bijvoorbeeld in het geval de desbetreffende groepsmaatschappij wordt verkocht. De procedure om de 403-aansprakelijkheid op te heffen is in de wet nauwkeurig omschreven (art. 2:404 BW) en bestaat uit twee nauwkeurig omschreven on...
Leestijd 
Auteur artikel Eva Nass
Gepubliceerd 01 mei 2017
Laatst gewijzigd 16 april 2018
Ter inleiding
Een maatschappij die zich in overeenstemming met art. 2:403 BW hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de schulden uit rechtshandelingen van een (of meer) groepsmaatschappij(en) kan op enig moment de behoefte hebben die aansprakelijkheid op te heffen, bijvoorbeeld in het geval de desbetreffende groepsmaatschappij wordt verkocht. De procedure om de 403-aansprakelijkheid op te heffen is in de wet nauwkeurig omschreven (art. 2:404 BW) en bestaat uit twee nauwkeurig omschreven onderdelen. In de praktijk is overigens nogal eens verwarring over de procedure.

Het eerste onderdeel is ‘intrekking’. De moedermaatschappij verklaart dat zij de 403-verklaring intrekt. Die ‘intrekkingsverklaring’ moet openbaar worden gemaakt in het handelsregister. Een intrekkingsverklaring leidt ertoe dat de moedermaatschappij niet (meer) aansprakelijk is voor schulden die opkomen nadat de intrekkingsverklaring is gegeven. Een intrekkingsverklaring heeft niet als effect dat ook een einde komt aan de aansprakelijkheid die al op de moeder rustte voor schulden die na het geven van de 403-verklaring maar voor het intrekken daarvan zijn ontstaan.

Niet zelden kan juist die aansprakelijkheid voor die zogenoemde ‘oude schulden’ voor de moedermaatschappij bezwaarlijk zijn. Om ook de aansprakelijkheid voor oude schulden te beëindigen (‘beëindiging’) moet een aanvullende procedure worden gevolgd, waarvoor aanvullende voorwaarden gelden.
Aan schuldeisers die een beroep op de 403-verklaring toe komt is in de procedure tot beëindiging van aansprakelijkheid voor oude schulden de mogelijkheid toegekend in verzet te komen. Op straffe van gegrondverklaring van een verzet kan een schuldeiser verlangen dat voor hem zekerheid wordt gesteld of een andere waarborg wordt gegeven voor de voldoening van vorderingen waarvoor nog aansprakelijkheid loopt. In die wettelijke bepaling is de strekking van het recht tot verzet gelegen: vanwege de opheffing van de 403-aansprakelijkheid moet de schuldeiser een (vervangende) waarborg moet (kunnen) verkrijgen voor de voldoening van zijn vorderingen.

Rechtspraak Hoge Raad (ECLI:NL:HR: 2017:546 SNS c.s./curatoren)
In een recent arrest (31 maart 2017) overweegt de Hoge Raad (onder meer) omtrent de maatstaf die dient ter beoordeling van een door een schuldeiser ingesteld verzet als hiervoor omschreven. Het gaat in deze zaak om een door curatoren van een aantal schuldeisers (van de groepsmaatschappijen) ingesteld verzet tegen de intrekking door SNS Bank en SNS Reaal van eerder door deze maatschappijen gegeven 403-verklaringen.

Centraal staat de vraag wat wordt bedoeld met de zinsnede ‘voldoening van vorderingen waarvoor nog aansprakelijkheid loopt’ (art. 2:404 lid 4 BW). Uit de tot voornoemd arrest verschenen rechtspraak blijkt niet geheel duidelijk welke vorderingen onder die noemer vallen. Als uitgangspunt zou kunnen gelden dat een verzet enkel wordt toegewezen indien sprake is van een vaststaande vordering, hetgeen in algemene zin een uitleg inhoudt in het voordeel van de maatschappij die aansprakelijkheid wenst te beëindigen. Als tegengesteld uitgangspunt zou kunnen gelden dat een verzet reeds gegrond wordt verklaard (enkel) afgaande op de stelling van de schuldeiser dat sprake is van een vordering, zonder dat daartoe nadere onderbouwing vereist is. Dat uitgangspunt is aantrekkelijk voor de schuldeiser.

In voormeld arrest overweegt de Hoge Raad dat geen van beide uiterste posities juist is. Daartoe zoekt hij aansluiting bij de totstandkomingsgeschiedenis van de procedure tot opheffing van 403-aansrpakelijkheid en de bedoeling van die regeling (r.o. 5.1.5):

‘(…) Uit de regeling van 2:404 BW en de hiervoor (…) aangehaalde toelichtingen volgt dat dit vertrouwen ook bescherming verdient bij de beëindiging van de (mogelijk) overblijvende aansprakelijkheid. Een moedermaatschappij die deze aansprakelijkheid wil beëindigen, behoort dat niet te kunnen doen ten koste van de zekerheid van de schuldeiser voor de voldoening van een vordering waarvoor nog (mogelijke) aansprakelijkheid loopt.’

En verder (r.o. 5.1.6):

‘(…) Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat in de verzetprocedure niet over de toewijsbaarheid van de vordering van de schuldeiser wordt beslist, dient de rechter, in een geval waarin het bestaan en de omvang van de vordering zijn betwist, het verzet gegrond te verklaren, tenzij en voor zover hij de vordering onmiskenbaar ongegrond acht. Aan zijn daarop betrekking hebbende oordeel zijn slechts beperkte motiveringseisen te stellen.’

Het komt er op neer dat een oordeel over de toewijsbaarheid van de vordering van de schuldeiser wordt ‘uitgesteld’ en dat in de verzetprocedure in beginsel voorbij wordt gegaan aan een betwisting (door de maatschappij die de aansprakelijkheid wenst te beëindigen) van het bestaan en/of de omvang van de gestelde vordering. Dat is enkel anders wanneer naar het oordeel van de rechter die wordt verzocht om beoordeling van het ingestelde verzet sprake is van een vordering die te duiden is als ‘onmiskenbaar ongegrond’.