Artikel 22 Gemeentewet bepaalt dat de leden van het gemeentebestuur en andere personen die deelnemen aan de beraadslaging niet in rechte kunnen worden vervolgd of aangesproken voor hetgeen zij in de vergadering van de raad hebben gezegd of aan de raad schriftelijk hebben overgelegd. Artikel 22 is van een overeenkomstige toepassing ten aanzien van de vergadering van een door de raad ingestelde bestuurscommissie. De tekst van artikel 22 Gemeentewet is er op gericht zoveel mogelijk het beginsel tot zijn recht te doen komen, dat zij die over een bepaalde zaak hebben te oordelen, zich in het publieke belang zonder terughoudendheid in de vergadering moeten kunnen uiten. De bepaling is zo geredigeerd dat de onschendbaarheid niet alleen geldt voor de raadsleden maar voor elk lid van het gemeentebestuur, dat wil zeggen ieder die individueel of tezamen met andere leden van een college, gemeentelijke bevoegdheden uitoefent. Het artikel is eveneens van toepassing op hen die de raad bijstaan. Denk daarbij bijvoorbeeld aan gemeenteambtenaren die door de raad zijn gevraagd ten aanzien van bepaalde zaken de raad schriftelijk of mondeling van advies te dienen. Het is immers niet gewenst de ambtenaar bloot te stellen aan sancties voor hetgeen hij of zij in de vergadering zegt of schriftelijk heeft overgelegd. De memorie van toelichting merkt nog op dat dit artikel slechts geldt voor hen die deelnemen aan de beraadslagingen. De vraag wanneer er sprake is van deelname aan de beraadslagingen moet worden beantwoord aan de hand van het reglement van orde. Over bestuurscommissies merkt de memorie van toelichting op dat de regeling uitsluitend geldt voor commissies die intrinsiek raadswerk doen. Het is van belang dat raadsleden en leden van commissies die raadswerk verrichten, in vrijheid opvattingen kunnen verkondigen zonder het risico te lopen voor de inhoud daarvan in rechte ter verantwoording te worden geroepen. Tevens dienen zij in rechte te kunnen weigeren getuigenis af te leggen om zo hun informatiebron te kunnen beschermen.
Casus Alphen aan den Rijn
Op 16 juli 2014 hadden zes leden van de gemeenteraad van Alphen aan den Rijn een overleg op het stadskantoor. Het ging om vier fractievoorzitters en twee raadsleden in hun hoedanigheid van lid en voorzitter van de Werkgeverscommissie (volgens de gemeente een bestuurscommissie in de zin van artikel 83 Gemeentewet). Er werd gesproken over het functioneren van de griffier. Tijdens die vergadering werd een van de fractievoorzitters zo woedend dat zij tegen het lid van de bestuurscommissie (volgens de betreffende verklaring) schreeuwde: “je liegt, je bent een klerewijf, je bent een tyfuswijf, vuile leugenaar”.
Voor deze uiting werd het raadslid vervolgd waarbij bewezen werd verklaard dat zij op 16 juli 2014 te Alphen aan den Rijn opzettelijk beledigend het lid van de bestuurscommissie mondeling heeft toegevoegd de woorden “vuile leugenaar” en “klerewijf” en/of “tyfuswijf”, althans woorden van gelijke beledigende aard en strekking.
In zijn arrest van 16 mei 2017 (ECLI: NL:HR:2017:883) moest de Hoge Raad een oordeel geven over het verweer dat het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte niet ontvankelijk diende te worden verklaard, nu de verdachte de haar verweten uitlatingen heeft gedaan tijdens een vergadering van een bestuurscommissie, zodat de verdachte voor die uitlatingen niet in rechte kan worden vervolgd. Immers zouden de uitlatingen zijn gedaan tijdens een vergadering van de Werkgeverscommissie van de gemeente Alphen aan den Rijn. De Hoge Raad gaat daarin niet mee en overweegt in dat verband het volgende:
Het Hof heeft vastgesteld dat het overleg van 16 juli 2014, gedurende hetwelk de in de tenlastelegging vermelde uitlatingen door de verdachte zijn gedaan, “een informeel karakter had, zonder voorzitter en zonder notulist” en dat het plaatsvond bij gelegenheid van een vergadering van fractievoorzitters van een aantal lokale partijen welke op initiatief van een van die fractievoorzitters was belegd , terwijl de voorzitter en een van de andere leden van de Werkgeverscommissie (een door de Raad van de gemeente Alphen aan den Rijn ingestelde commissie waaraan de werkgeversfunctie van de griffie(r) is gedelegeerd) op uitnodiging van die initiatiefnemer bij deze vergadering tegenwoordig waren. Het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het Hof dat voormeld overleg niet kan worden aangemerkt als een vergadering van een bestuurscommissie, als bedoeld in art. 83, vierde lid Gemeentewet - en dat verdachte derhalve aan het in die bepaling van overeenkomstige toepassing verklaarde art. 22 Gemeentewet geen immuniteit kan ontlenen voor uitlatingen die zij tijdens dat overleg heeft gedaan - getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
Het Hof had geoordeeld dat in dit geval geen sprake was van een vergadering van de Werkgeverscommissie. Was daarvan wel sprake geweest dan had het Hof aan de hand van het reglement van orde moeten beoordelen of de Werkgeverscommissie is aan te merken als een bestuurscommissie en moeten toetsen of de tenlastegelegde uitingen hebben plaatsgevonden door deelnemers aan de beraadslaging (van een vergadering van de bestuurscommissie) als bedoeld in art. 83, vierde lid Gemeentewet.
Immuniteit is niet afhankelijk van een inhoudelijke beoordeling van de (aard van de) uiting
Eerder (NJ 2011/450) heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de vraag in hoeverre de inhoud van de uitlatingen van belang is bij de vraag of een parlementslid immuniteit toekomt. Daarbij heeft de Hoge Raad voorop gesteld dat (parlementaire) immuniteit een beperking vormt van het recht op toegang tot de rechter. Ze dient echter een legitiem doel, te weten het beschermen van de vrije meningsuiting in het parlement en handhaving van de scheiding van machten tussen de wetgever en de rechter. Volgens de Hoge Raad is het met dat doel “niet verenigbaar dat de rechter zich zou begeven in een beoordeling van de – in dit geval: civielrechtelijke- toelaatbaarheid van in het parlement gedane uitlatingen, welke dan ook”. In de betreffende vergadering van de Staten van Aruba, die live op de televisie werd uitgezonden, had een toenmalige minister een lid van de Staten uitgemaakt voor pedofiel en beschuldigd van pedofilie. Ondanks de aard van deze beschuldiging kon de minister zich volgens de Hoge Raad met succes beroepen op de regeling van de parlementaire immuniteit als bedoeld in de Staatsregeling van Aruba.
Conclusie
Gelet op de vergaande reikwijdte van immuniteit dient de rechter streng toe te zien of sprake is van deelnemen aan de beraadslaging als bedoeld in artikel 22 Gemeentewet want alleen in dit geval komt een raadslid immuniteit toe.